De vogeltjes op de kersschoof.
Naar het Noorsch van Wergeland,
door C. Honigh.
Groen staat in Solör nu het dennenwoud nog,
Maar waar zijn de vroolijke zangertjes toch?
Zij zwegen: zij hoorden den landman zoo klagen,
En vluchtten, toen woest daar de schout langs kwam jagen.
Nu fladdren zij over de heide stil heen,
Den vorigen kersavond zong er nog een:
‘Kom, sijsje, vlieg mede zoo vlug als de winden,
‘Een kostelijk kersmaal weet ik nu te vinden.
‘De schamele landman hierachter in 't woud,
‘Heeft ons weer een kersschoof gebonden aan 't hout,
‘Twee schoven zijn nu hem slechts overgebleven,
‘In Jesus' Naam heeft hij er ons een gegeven.
‘Kom, sijsje, zit niet meer bedrukt op dien boom,
‘Maar volg nu de musch gauw, uw grauw-grijzen oom.
‘Toch mag nu dat grijs-grauwe pak wel bekeken;
‘Want 'k heb het voor 't Kersfeest mooi gladjes gestreken,
‘Hoe stuift hier de jachtsneeuw, wat vriest het weer fel,
‘Maar ginds in de schoof is het warmpjes en wel.
‘Daar zitten we in 't voedsel tot over onze ooren,
‘Ja, ons ook werd nu een Verlosser geboren.
‘Wij vullen daar gretig de hongrige maag,
‘De vogeltjes vieren ook Kersfeest vandaag.’
En vroolijk nu vlogen ze heen met hun beiden,
Waar de arme den vooglen een feest wou bereiden.
Ze ontkwamen een ekster, die rondvloog om buit,
En rustten een poosje op een windwijzer uit.
Daar klauterde onhoorbaar de kat op naar boven:
Vol moordlust om een van die kleinen te rooven.
Maar 't hongrige tweetal scheen doof en scheen blind:
Het vloog onbevreesd naar de kersschoof gezwind
Slechts sterretjes waren het, die hen daar zagen,
Daar binnen beveiligd voor sneeuw en voor vlagen.
Zij vulden hun buikje op de zwiepende stang;
De Kersnacht viel geen van hun beiden te lang.
En eerst toen de klokken de vroegmis verkondden,
Was 't mooglijk, dat zij zich verwijderen konden.
Als goud blonk de haan op den kerktorentop,
Daar zetten de vogeltjes zingend zich op.
Zij zagen, toen zij daar aan 't rondkijken waren,
Den Hemel gevuld met Gods engelenscharen.
‘Mijn kinderen! brengt altijd eerbiedig uw dank’ -
Dus sprak er een engel - ‘voor spijs en voor drank.’
En zij hadden straks het bedanken vergeten -
Hoe heeft dat den vriendelijken vogels gespeten!
‘Wij moeten terug naar den gastvrijen boer. -
‘Al zitten ook ekster en kat op den loer.’
Zij vonden den landman, maar hoorden hem zuchten:
‘'k Ben raadloos, het vreeslijkste heb ik te duchten.
‘De inhalige schout komt op Nieuwejaarsdag
‘En legt op mijn huis en mijn have beslag.’
De vogeltjes smeekten, geroerd door zijn weenen,
Aan God, den barmhartige, hulp te verleenen.
‘Ja, God zal u helpen,’ zoo troostten hem die,
‘Gij gaaft ons een Kersschoof en hadt er slechts drie.
‘Gij gaaft ze ons, die ook tot Gods kindren behooren,
‘In naam van het Kind, dat deez’ nacht werd geboren,
‘Wij komen en danken voor 't Kersgeschenk nu,
‘God helpe en verblijde, barmhartige, ook u.’
Toen zijn zij op nieuw naar de Kersschoof gevlogen,
Maar hoor, wat zij blij daar toch jubelen mogen?
‘O Brave! hier is een mirakel geschied,
‘Laat komen den schout, want nu deert hij u niet.
‘Want zie, zooveel korrels als gist ren hier waren,
‘Lei 't Kerskind nu goudstukken neer in deze aren.
‘Wel duizend en meer nog vindt gij hier bijeen,
‘Nu is ook voor goed u bekommering heen.’
En krijschende schreeuwde toen de ekster van boven:
‘Op d'akker des braven groeit goud in de schoven.
‘Alleen onzen schout maak’ dat geld nimmer rijk,
‘Verkeere 't bij hem maar in modder en slijk.’
‘Neen,’ zeiden de vogeltjes, ‘'t worde weer koren,
‘En 't koren des landmans weer goud als te voren.’
|
|