Het kersfeest in het noorden.
In zijne belangwekkende ‘Reisschetsen uit Noorwegen’ verhaalt ons de heer C. Honigh een en ander over de viering van het Kersfeest in Noorwegen. Kersmis is daar niet alleen een kerkelijk, maar ook een huiselijk feest, dat op het land wel dertien dagen duurt, welke tijd met het afleggen en ontvangen van bezoeken, muziek, zang en allerlei gezelschapsspelen wordt doorgebracht. ‘Twee, drie weken van te voren begint men reeds met toebereidselen.... Maar hoe druk men het heeft, daags vóór Kersmis moet alles gereed zijn; dan moeten de huizen van boven tot onder schoongemaakt en de vloeren met versch dennengroen bestrooid worden. Hierop neemt ieder een bad, en trekt de beste kleeren aan. Zoodra het donker wordt, begint het feest; het kerslicht wordt ontstoken, allen scharen zich om de tafel; de vader leest uit den bijbel voor van de geboorte van den Heiland en het kerslied wordt door groot en klein aangeheven.’
Nu beginnen de feesten en allen deelen in de feestvreugde. De dienstboden ontvangen hun loon en de daarboven bedongen kleeren en schoenen, terwijl de kersboom ieder het een of ander geschenk brengt. ‘Maar ook de dieren worden niet vergeten,’ gaat de heer Honigh voort. ‘De huisdieren krijgen een lekker hapje, ieder naar zijn smaak; de hond een vet kluifje, de kat eenen grooten visch en eene flinke schotel melk. En paarden en runderen, schapen, geiten en varkens, alle krijgen eene dubbele portie van het lekkerste voeder, soms zooveel, dat ze het met mogelijkheid niet alles kunnen verteren. Maar de vroolijk en vroom gestemde Noor doet op 't Kersfeest nog meer dan zich alleen over zijn vee ontfermen. Hij denkt ook aan de vogelen des hemels, die noch uit den hard bevroren grond noch van de onder sneeuw bedekte struiken hun kostje kunnen ophalen. Voordat de zon op Kersavond ondergegaan is, haalt hij de dikste korenschoof uit zijne schuur en steekt die op eenen paal of bindt die op een dak. En de uitgehongerde vogels vinden een rijkelijk maal en eene beschutting tegen storm en sneeuwjacht in de Kersschoof.’
Dit ter inleiding en toelichting van het schoone gedicht van den Noorschen dichter Wergeland, hetwelk de heer Honigh ons in de volgende keurige vertolking weergeeft. Voegen wij er nog bij, dat het landschap Solör, in den eersten regel genoemd, in het Oosten van Noorwegen, ten Oosten van de Glommen, tusschen Kongsvinger en Elverum ligt. ‘Wergeland,’ zoo teekent de heer Honigh verder bij den vierden regel aan, ‘verplaatst ons in den tijd, toen Noorwegen, met Denemarken verbonden, zuchtte onder de knevelarijen der bijna uitsluitend Deensche ambtenaren, die herhaalde malen aanleiding gaven tot ongeregeldheden en opstanden.’