Kersmis.
Zooals de vriendelijke, verkwikkende oase den reiziger in de eentonige, barre woestijn tegenlacht, zoo brengt het frissche en heugelijke Kersfeest opbeuring in den langen en vervelenden Winter. De Kersmis is als eene kortstondige Lente in het tijdperk van sneeuw en ijs. Wel mag buiten de noordewind loeien, het donzen sneeuwkleed uitgespreid zijn, de vorst de kabbelende golfjes in zijne ijzeren boeien slaan, wel mag buiten de koude, doodende Winter in zijne volle kracht onbeperkt heerschen; in onze huizen en kerken, in onze harten kan hij op het heerlijke Kersfeest geen toegang vinden, daar heerscht dien dag de warmte, het licht, de opgewekte stemming des jaargetijden van het lachende groen en de kleurige bloemen. De frissche kersboompjes en hulstranken vervroolijken dien dag de woonkamer en sieren haar in zomertooi; honderden lichten verdrijven in onze kerken den grauwen winternevel en vervangen den milden Meizonneglans, en het herdenken aan den heiligen Geboortenacht, zoo vol zaligheid en verhevene poëzij, doet ons hart, als bij de beschouwing van het prachtigste natuurtafereel, met verwarmende aandoening in onzen boezem kloppen.
Het Kersfeest is het eenige hooggetij dat door alle Kristenen, zonder onderscheid van sekte, met de hoogste plechtigheid en in eenstemmigheid gevierd wordt. Allen jubelen wij dien dag met de engelenscharen op het Bethlehemsche veld: Eere aan God in den Hooge en vrede aan de menschen van goeden wille. Allen knielen wij met de vrome herders aanbiddend neder voor het goddelijk Kindje, dat tot den Verlosser van het menschdom opwassen moest. Grenzen, talen en verschillige geloofsbegrippen mogen onze beschaafde volkeren van elkander scheiden, zoolang echter allen met overtuiging het Kersfeest, het uitgangspunt van het zegenaanbrengend Kristendom, vieren zullen, zal het hechte gebouw onzer moderne samenleving pal blijven. Het ongeloof poogt van rond het hoofd des Kindjes van Bethlehem het goddelijk aureool weg te nemen, dat sinds negentien eeuwen de wereld verlicht en zooveel wonderen heeft doen ontkiemen. Waar dit gelukt worden de grondvesten der samenleving geschokt: gezag en overheid ontkend; rechten, wetten en vrijheid vernietigd; naastenliefde door ik zucht, eergevoel door zedeloosheid, zelfopoffering door genotzucht vervangen. Vol vertwijfeling zinkt de ongeloovige maatschappij in den afgrond, maar kan gelukkiglijk even als Petrus, toen hij vol vrees voor den storm zijnen Meester op het meer van Genezareth te gemoet snelde, steeds roepen tot Dengene, wiens rijk van alle eeuwen is: Heere, behoud mij! Waar die kreet klinkt, keert ook met het geloof de reddende hand weder van Hem, die den menschen van alle tijden in den persoon van Petrus de waarschuwende vraag toestuurde: Man van klein geloof, waarom hebt gij getwijfeld?