hoed en mantel af te leggen. Hugo begreep dat er iets moest zijn hetgeen haar zoo terughoudend jegens hem stemde, doch hij kon zich niet verklaren wat het zijn mocht. Toen Therèse weer in de kamer verscheen, was elke aandoening uit hare trekken verdwenen. Zij hoorde met belangstelling naar de door hem herhaalde bijzonderheden zijner reis, doch zonder die warme deelneming aan den dag te leggen, die Hugo voor zijn vertrek zoo geroerd, ja betooverd had. Hugo bleef er den avond doorbrengen. Hij onderhield zich druk met den ouden heer, daar Therèse stiller dan anders ja zelfs eenigszins gedwongen was. Terwijl hij sprak, volgden zijne oogen bijna elke harer bewegingen, die hem nooit zoo lieftallig voorgekomen waren.
Den volgenden dag was het een Zondag en Hugo stelde voor des namiddags eene wandeling te gaan maken. Thesèse had echter hiertegen vele bedenkingen. Zij kon haren vader niet alleen laten, zeide zij, en de oude meid was te onbeholpen om hem al die kleine diensten te bewijzen, die hij zoo zeer behoefde en waaraan hij zoo gewoon was. Doch haar vader wilde deze bedenkingen niet laten gelden.
‘De frissche lucht zal u goed doen,’ zeide hij, ‘gij hebt waarlijk weinig verstrooiing genoeg, arm kind.’
‘Juffrouw Therèse zal mijn gezelschap waarschijnlijk niet onderhoudend genoeg vinden,’ merkte Hugo met een gedwongen lach aan; ‘mijne gesprekken onderscheiden zich niet door groote aantrekkelijkheid.’
De oude man lachte.
Therèse boog het hoofd en zweeg.
Des namiddags van den volgenden dag verscheen Hugo stipt op het afgesproken uur. Therèse, reeds gekleed om uit te gaan, ontving hem vriendelijk, doch stil. Met de belofte haren vader niet lang alleen te zullen laten, verliet zij door Hugo gevolgd de kamer. Zij volgden in zich zelven gekeerd den naar den Uhlenhorst voerenden, met wandelaars bezaaiden weg langs den Alster-Bassin en zij, die anders zoo veel stof tot praten gehad hadden, wisten nu slechts eenige alledaagsche bemerkingen te wisselen.
Hugo, die een zeer onverschillig gesprek wenschte aan te knoopen, verbrak het weder heerschende zwijgen door de zeer geestige opmerking, dat dit gedeelte van Hamburg zeer schoon was.
Therèse twijfelde daar niet aan, zij was er zelfs van overtuigd.
Wederom trad na deze schitterende gedachtenwisseling eene stilte in. Hoe zonderling, dat de geestigste mensch van de wereld tegenover een schoon meisje een domkop wordt als hij ongedwongenheid veinzen wil, ofschoon hij al dien tijd zeer goed weet, dat hij eene bespottelijke figuur maakt.
Na ettelijke andere, niet minder schrandere opmerkingen van Hugo, die door Therèse even kort beantwoord werden, riep hij plotseling, haar vast aanziende, uit: ‘Waarom zijt gij zoo tegenover mij veranderd, mejuffrouw Therèse?’
‘Ben ik dan veranderd?’
‘Ja, en wel zoo sterk, dat ik in u ternauwernood mijne nog kort geleden zoo goedhartige en deelnemende vriendin herken. Gij vraagt nog of gij veranderd zijt? Heeft er iets plaats gehad of hebt gij iets vernomen, dat u tegen mij ingenomen heeft? O, mejuffrouw, gij weet zoo goed als ik, welk eene moeite ik mij gegeven heb om ongedwongen te schijnen, een bedaard, onverschillig voorkomen aan te nemen, terwijl ik den geheelen weg over naar een vriendelijk woord, een deelnemenden blik van u gesmacht heb.’
Hugo voelde hoe de op zijn arm rustende hand beefde, en hij hoorde hare stem trillen, als zij hem nauw hoorbaar met nedergeslagen oogen antwoordde: ‘Mijne belangstelling in uw lot is dezelfde als altijd.’
‘O Therèse, het is wreed van u, heden, op den laatsten dag van mijn verblijf alhier, zoo tot mij te spreken.’
Zij hief met eene snelle beweging het hoofd op, eene onmiskenbare uitdrukking van gekrenktheid sprak uit hare oogen.
‘Wat geeft u het recht, mijnheer Bachmann, om zulk eene taal tot mij te voeren?’
Hugo antwoordde niet. Hij richtte slechts zijne oogen met eene smeekende, smartelijke uitdrukking op haar vertoornd gelaat, dat zich met een hoogrood overtogen had.
‘Mijn vader heeft mij aan uwe bescherming toevertrouwd, doch gij rechtvaardigt dat vertrouwen op eene vreemde manier.’
Zoo sprekende onttrok zij hem haren arm. Zij bevonden zich in eene dreef onder het looverdak der boomen. Hugo was voor haar blijven staan. Het bloed was uit zijn gelaat teruggevloeid.
‘O juffrouw Therèse,’ riep hij met bewogen stem uit, ‘acht gij mij tot zulk eene schandelijkheid bekwaam, om slechts in de verste verte het opzet te hebben van u te beleedigen, u, mejuffrouw, die mij eene hoogachting hebt ingeboezemd, gelijk ik nooit voor eenig ander vrouwelijk wezen ondervonden heb....’
‘Mijnheer Bachmann,’ viel Therèse hem haastig in de rede, ‘ik bid u dit onderwerp, dat u tot eene onwaarheid zou kunnen verleiden, te laten rusten.’
‘Duid het mij niet ten kwade, maar er ligt mij te veel, er ligt mij alles aan uwe goede meening, ik moet mij rechtvaardigen!’
‘Doch waarom, mijnheer Bachmann,’ hernam Therèse minzaam, ‘behoeft gij u tegenover mij te rechtvaardigen, als ik u daarvan ontsla?’
‘Omdat alles, mijn toekomstig geluk, mijne rust daarvan afhangt, mejuffrouw Therèse,’ riep Hugo met hartstochtelijkheid uit. ‘Gij, die anders zoo goed, zoo deelnemend jegens mij waart, wendt u thans van mij af wellicht wegens een of ander onoverlegd, onbedacht woord. Ik bid u, laat ons niet met gevoelens van bitterheid van elkander scheiden.’
Therèse was slechts eene vrouw. Zij kon de in haar hart voor hem sprekende genegenheid niet tot zwijgen brengen en onwillekeurig zeide zij met meer hartelijkheid in hare stem, dan zij er wel in wilde leggen:
‘Welaan! laat ons vrede sluiten.’
En zij maakte eene beweging om haren arm weder in den zijne te leggen, waarin Hugo haar haastig te gemoet kwam.
Eene wijl gingen zij zwijgend verder voort.
‘Wat lacht mij hier alles toe,’ begon Hugo weder met een zucht; ‘wat zal ik dat alles in Londen missen!’
‘Gij zult daar ruime schadeloosstelling vinden,’ antwoordde Therèse; ‘spoedig zal uw verblijf in Duitschland eene verwijderde herinnering voor u zijn.’
‘Er zijn dingen, die zich diep in eens menschen hart griffelen en die men nooit vergeet.’
Therèse antwoordde niets.
Op den terugweg wisselden zij slechts eenige karige bemerkingen. Bij hunne tehuiskomst vernamen zij, dat de heer Fernberg even te voren een hevigen aanval van zijne kwaal gehad had en Hugo had ternauwernood den tijd afscheid van hem te nemen, daar hij zich terstond naar zijne slaapkamer begaf.
Met tranen in hare schoone, donkere oogen keerde Therèse na eene poos tot Hugo terug. Deze voelde zijn hart ineen krimpen bij de gedachte haar misschien voor altijd te zullen moeten verlaten. Zij nam tegenover hem plaats en sprak vol treurigheid over den toestand haars vaders.
‘Mijn God,’ zeide Hugo deelnemend, ‘de taak om uw vader op te passen en te verplegen is bijkans te zwaar voor u, mejuffrouw Therèse.’
‘De taak om mijn vader te verzorgen kan mij nooit te zwaar vallen,’ antwoordde Therèse met eenvoudigheid.
Er ontstond wederom eene lange stilte.
‘Mejuffrouw Therèse,’ begon Hugo eensklaps, ‘ik weet niet of ik u ooit weder terug zal zien, sta mij toe u eene bekentenis te doen.’
Therèse ontroerde en keerde met eene weigerende beweging het hoofd af.
‘Vrees niets,’ hernam Hugo treurig, ‘ik zal mij niet weder vergeten, doch een onweerstaanbaar gevoel drijft mij aan, u een geheim mede te deelen dat gij weten moet.’
‘Neen, neen,’ riep zij eenigszins heftig, ‘ik begeer het niet te vernemen.’
‘O! vergun mij het u mede te deelen, opdat niemand anders gelegenheid hebbe u dingen te verhalen, die ik voor u zou verzwegen hebben. Het betreft mijne familie; wilt gij mij aanhooren?’
Als verlicht zag zij op en knikte toestemmend.
Hierop deelde hij haar het ons bekende uiteinde zijns vaders mede. Als hij geëindigd had en bijna ademloos op haar antwoord wachtte, sprak zij met bewogen stem:
‘Hoezeer beklaag ik u, wat moet gij veel geleden hebben.’ En met gebogen hoofd en bijkans fluisterende stem voegde zij er bij: ‘En dit noopte u Mr. Russel te verlaten?’
Hugo's hart klopte bijkans hoorbaar. Zijne wangen gloeiden, toen hij den blik harer donkere oogen op zich gevestigd voelde.
‘Het koste mij wat het wil, ik wil niet met eene leugen op de lippen van haar scheiden,’ dacht hij. - Neen,’ zeide hij, even opziende in de donkere sterren, die vol verwachting op hem gericht waren, ‘ik heb niet uit eigen beweging het kantoor verlaten, de heer Russel ontsloeg mij!’
Therèse was zeer bleek geworden en had zich afgewend.
‘Hij zond mij weg,’ ging hij met schijnbaar kalme stem voort, ‘de grond was - doch gij hebt dien zeker wel geraden, en gij hebt volkomen het recht om mij uit te lachen!’ riep hij met een gedwongen lach, waarbij zijn hart dreigde te breken.
En ondanks hare tegenwerpingen verhaalde hij haar met naar den grond geslagen oogen, hoe hij eenzaam in de wereld stond en verlangend naar een hem beminnend hart had uitgezien, hoe hij in jongensachtige onwetendheid bevrediging der ijdelheid, een hartstochtelijk gevoel voor ware liefde had gehouden. Hij ontzag zich niet, ja, hij scheen er een wreed genoegen in te vinden, haar den toestand zijner ziel te openbaren. Hij bemerkte den diepen indruk niet, dien zijne bekentenis op haar maakte. Opstaande, stak hij haar de hand toe en zeide:
‘Laat ons afscheid nemen en herinner u, dat gij aan gene zijde des oceaans een vriend bezit, die nimmer ophouden zal, zich al uwe goedheden en uwe vriendschap te herinneren.’
Therèse was eveneens opgestaan. Zij drukte zwijgend de aangeboden hand en deed hem uitgeleide tot aan de deur.
Hij legde de hand op de kruk en sprak met eene van ontroering onduidelijke stem:
‘Vaarwel! Therèse, vaarwel!’
‘Vaarwel!’ lispelde zij met bleeke lippen, en de oogen onafgewend op den grond gevestigd houdende.
Hij opende de deur. Daar klonk een zenuwachtig snikken in zijn oor. Hij zag om naar Therèse, die haar aangezicht met hare handen bedekt had, door welke heete tranen sijpelden.
‘Therèse,’ riep hij op haar toesnellende, ‘dierbare Therèse, weent gij om mij?’
Therèse trok de handen van haar met tranen bevochtigd gelaat terug; hare donkere, glimmende, zielvolle oogen rustten met de uitdrukking der liefde op hem. Daarop wilde zij heensnellen, doch Hugo sloeg zijnen arm om haar middel, zij rustte aan zijne borst, hunne harten klopten tegen elkander en hij lispelde haar de bekentenis zijner liefde in het oor.
‘O! ik had u zoo innig lief?’ fluisterde Therèse, ‘en gij kunt het u niet verbeelden hoezeer ik geleden heb door de gedachte, dat uw hart aan een ander toebehoorde!’
‘En toch hebt gij dit zoo hardnekkig voor mij verborgen gehouden,’ antwoordde Hugo, haar in vervoering aan zijn hart drukkende. ‘O, Therèse, als ik bedenk, dat ik op het punt stond Hamburg te verlaten, zonder het bewustzijn van door u bemind te worden mede te nemen.’
‘De gedachte, dat ik u wellicht voor het laatst gezien had, maakte mij nameloos ongelukkig en verried mij. En ofschoon ik het