Uit de geschiedenis eener schilderij.
Door P. Vander Ouderaa.
II.
Het was kermis en er heerschte bijgevolg groote drukte in de stad. Op de markt stonden er een groot getal kramen, waarop allerlei voorwerpen uitgestald waren. Wafel- en oliekoeken-kramen verspreidden over de markt eene echte kermislucht, die het reukorgaan der kinderen zoo aangenaam streelt.
Overal hoorde men oorverdoovende en wanluidende muziek, trommel en trompet, bas en fluit, onophoudend gebel, geroep en geschreeuw: alles was in wedstrijd om het meeste gedruisch te maken.
Er stond ook een kraam op de markt, waar allerlei porselein en aardewerk was uitgestald, en men verkocht daar ook kleine spiegels en achter glas ingelijste prenten, die veldslagen van keizer Napoleon voorstelden. Dat deze laatste bijzonder de aandacht trokken, is lichtelijk te begrijpen. Men drong op elkander om te kunnen zien, en wel zoodanig dat een der nieuwsgierigen het ongeluk had het glas te breken van een dezer prenten. De ongelukkige betaalde, wel is waar niet graag, maar toch zonder verzet. Deze kleine gebeurtenis heeft eene groote beteekenis voor het vervolg van ons verhaal. In den namiddag kwam de kermiskramer bij Jan Pruis te winkel met de ingelijste prent, waarvan het glas gebroken was, onder den arm, en verzocht aan Pruis een nieuw glas te snijden. Nu, terwijl deze aan zijn werk bezig was, bemerkte de kramer de schilderij, die Pruis tijdens de kermisdagen in zijnen winkel had uitgestald.
‘Een schoon stuk, monsieur Pruis,’ merkte de kramer op, terwijl hij het tafereel langen tijd met de grootste nauwkeurigheid beschouwde.’ ‘Schoon,’ herhaalde hij nogmaals, ‘prachtig, een echt meesterstuk.’ Er ving een klein gesprek aan tusschen de beide personen, dat, terwijl Pruis het glas klaar maakte, werd voortgezet en toen dit eindelijk gesneden was, betaalde de kramer en ging den winkel uit. Maar ziehier wat er nu gebeurde. Toen de kermis was afgeloopen, vertrok de kramer, met wien wij zoo even kennis maakten, naar Dordrecht. Op zekeren dag bevond hij zich aldaar in een koffijhuis met iemand in gesprek en het onderwerp, waarover beiden handelden, mocht, de personen in aanmerking genomen, met recht als zeer zonderling voorkomen; doch daar wij weten dat onze kramer prenten verkocht, zal het ons niet vreemd schijnen, dat hij in zijne gesprekken hoogere pretentiën aan den dag legde en, wanneer hij in gezelschap was, liever verkoos over schilderijen dan over prenten te redekavelen, hetgeen ook dien dag nogmaals gebeurde. Er was nog een derde persoon naast onze sprekers aan dezelfde tafel gezeten. Deze had eene lange pijp in den mond en scheen met een waar genot de rookwolkjes, die hij in de hoogte blies, in hunne sierlijke kringen te volgen. Die persoon scheen niet de minste aandacht te geven op het gesprek, dat naast hem gevoerd werd; doch deze onverschillige houding was maar schijnbaar; want hij volgde met de grootste belangstelling al de bijzonderheden van dit onderhoud, en nadat hij alles vernomen had betreffende de prachtige schilderij, die de kramer te Bergen-op-Zoom bij Jan Pruis gezien had, dronk hij zijn Schiedammertje uit, legde voorzichtig zijne lange pijp ter zijde en ging heen na de twee sprekers vriendelijk een goeden morgen gezegd te hebben.
Den volgenden dag, heel in de vroegte, rolde in snelle vaart een licht rijtuig over de baan, die van Dordrecht naar den Moerdijk leidt. Daar gekomen stapte de eenige reiziger af, die buiten den voerman in het rijtuig zat, nam een tamelijk zwaren zak, die in het rijtuig naast hem lag, met de grootste voorzichtigheid in de armen en stapte in een klein vaartuig, dat met nog eenige andere personen bevracht, richting nam naar den anderen oever van den Moerdijk. Hier aangeland, was de persoon, dien wij volgen, dadelijk bezorgd om zich zoo spoedig mogelijk een rijtuig aan te schaffen, hetgeen hij met goed te betalen nog al spoedig bekwam. Het rijtuig scheen met een uitstekenden draver bespannen te zijn, want nauwelijks zat de reiziger met den zwaren zak in het rijtuig en de voerman nog niet goed op den bok, of paard en rijtuig vlogen als een pijl den klinkerweg over, recht naar Fijnaart, waar de reizigers eenige oogenblikken vertoefden en wat gebruikten.
Daarop ging het weer met dezelfde vaart in rechte lijn naar Kruislant, en van Kruislant over Halsteren op Bergen-op-Zoom. Doch alvorens deze stad binnen te trekken, denk ik het noodig, dat de lezer nader kennis make met dien haastigen reiziger, in wien hij waarschijnlijk reeds den man met de lange pijp zal herkend hebben. Ik kan echter van 's mans uiterlijk geene uitvoerige beschrijving geven om de eenvoudige reden, dat ik aangaande zijn portret nooit iets ben te weet gekomen. Was in dien tijd de lichtteekening bekend geweest, dan was er stellig in de familie Pruis een portret van dien man overgebleven en misschien zou ik dan in de gelegenheid geweest zijn dit in de Illustratie mede te deelen. Ongelukkiglijk is dit het geval niet en ik zal mij dus moeten bepalen met te zeggen, dat de naam des reizigers Versteeg was, dat hij woonachtig te Dordrecht en van beroep handelaar in oudheden en schilderijen was en bovendien als fijnschilder tamelijk bekend stond. Laten wij nu het rijtuig ongestoord in zijne rammelende vaart de Steenbergsche poort van Bergen-op-Zoom binnenrijden.
Weinige oogenblikken nadien hield het voor de woning stil van den schilder-glazemaker. De geburen kwamen buiten geloopen en vroegen elkander, wie daar zooeven bij Pruis was afgestapt? De voerman, die met het rijtuig naar eene afspanning was gegaan, had niets kunnen zeggen dan dat het een heer van Dordrecht was. Eenige nieuwsgierige knapen zagen door de kleine ruiten en ontwaarden dat de vreemdeling de hand drukte van Pruis; ook hadden ze opgemerkt dat hij in de andere hand eenen zak vasthield, die nog al zwaar scheen te zijn. Maar dit was al het nieuws, waarmede de geburen zich voorloopig moesten bevredigen.
(Slot volgt.)