antwoordde afgemeten: ‘Ja, mijnheer, in Wielum zeggen ze, dat de wolven zich vertoond hebben!’
‘De wolven?’ vroegen wij als uit een mond.
‘Ja, mijnheer, ook mijn zwager Pifforz heeft het mij gezegd, mijnheer; van dezen hebben ze gisteren nacht de geit in den stal opgevreten.’
Daarop slofte de oude naar de kachel om zijne verstijfde ledematen te verwarmen, zonder zich verder om de verontrustende tijdingen te bekommeren, die hij mede gebracht had en die een zeer verschillenden indruk op ons maakten.
Mijne ouders wisselden een ernstigen, bezorgden blik, mijn oudste broeder fluisterde vader iets in het oor en de kleine Francka klemde zich weenende aan mijne moeder vast; ik echter deelde hunne vrees niet, maar besloot eene heldendaad te verrichten en maakte in stilte mijne plannen. ‘Vader gaat met de slede op de wolvenjacht uit,’ dus redeneerde ik. Ik had nog geen levenden wolf gezien en zoo wilde ik dan nu eens eene wolvenjacht medemaken.
Ons kinderen werd het streng verboden het erf te verlaten. Mijn vader en mijn broeder gingen naar de zolderkamer, waar de geweren hingen en een half uur later hoorde ik mijne moeder met beiden in de naaste kamer een druk gesprek houden, waarbij het mij voorkwam, alsof zij hen van eene onderneming wilde terughouden. Ten slotte hoorde ik mijn vader zeggen: ‘Het zal wel zoo erg niet zijn; maar dan zal ik overmorgen eene groote klopjacht inrichten?’
‘Nu is het tijd!’ meende ik. IJlings trok ik mijne pelslaarsjes en mijnen dikken duffelsche overjas aan, zette mijne pelsmuts met de lange oorlappen op en hing mijne pelshandschoenen om mijn hals. Vervolgens sloop ik uit het huis over de plaats in de openstaande schuur, kroop onder de bank der lichte slede en wachtte geduldig op de dingen, die komen zouden.
Ik had nog niet lang gewacht, of Koba, onze bekwaamste koetsier, kwam haastig uit den stal loopen. Ik had mij niet vergist, hij schoof het voertuig, waarin ik mij verborgen had - eene lichte, maar stevige houten slede, op een breed, massief houten onderstuk - ijlings uit de schuur, zonder mij te bemerken, en spande er vier van die kleine, doch flinke en onvermoeide Poolsche paarden voor, die moedig hinnikend hunne lange manen schudden.
Het aanspannen vorderde niet veel tijd en lustig bellende draafden de paardjes tot voor de huisdeur, waar mijn vader en mijn broeder, met de nieuwe tweeloopspercussie-geweren op den rug, reeds stonden te wachten en snel instapten. De zweep klapte en voort ging het in snellen draf.
Tot dusverre had ik slechts gewaagd nu en dan even ter sluiks van onder het kleed der zitting uit te kijken; ook nu durfde ik mij nog niet vertoonen en ontweek zorgvuldig elke aanraking met de vier beenen onder de bank om mij niet te verraden.
Zoo konden wij wel een uur lang gereden hebben, toen de slee op eenmaal stilhield. Ik hoorde van ‘spoor’ spreken, mijn broeder uitstappen en voor de slede uitgaan, die stapvoets volgde. Na eene poos hield de slede weder stil, mijn broeder steeg in en in korten draf ging het verder.
Er konden nog geen tien minuten verloopen zijn, toen er op eens snel twee op elkander volgende schoten vielen - een merg en been doordringend gehuil volgde en zacht als een echo uit de verte klonk hetzelfde gehuil veelstemmig terug. Nog eens knalde het en daarna werd het stil.
Nu echter begon het mij in mijn schuilhoek angstig en benauwd om het hart te worden; ik kon het niet langer uithouden en zoodra ik mijn broeder weer van de slede hoorde springen, kroop ik snel te voorschijn, en omvatte, om vergiffenis smeekende, de knieën mijns vaders.
‘Mijn God, gij hier?’ hoorde ik hem uitroepen, zag hem ineenkrimpen en verbleeken. Tot opheldering van mijne aanwezigheid was er geen tijd, want mijn broeder keerde weder terug met een zwaren wolf op den schouder, wierp dien achter op de slede en wipte er haastig weder in. Ook mijn broeder zag ik bij mijn aanblik ontstellen. De beide mannen namen mij in hun midden, mijn vader beval den koetsier ijlings om te keeren en deze wierp de paarden bliksemsnel om. Voort ging het als de wind over de glinsterende sneeuwvlakte, de kleine paardjes schenen te vliegen. Heisa? wat ging het duizelingwekkend gauw! Ik begon er werkelijk pleizier in te krijgen en lachte luidkeels, doch mijn vader zag niet gelijk anders glimlachend op mij neer, maar zat ernstig en stil op zijne plaats, terwijl hij mij vast in zijne armen drukte.
Herhaaldelijk keek hij en ook mijn broeder bezorgd om, dan riep mijn vader den koetsier steeds opnieuw toe de paarden nog harder aan te drijven en de zweep viel dan steeds opnieuw op de als razend voortijlende dieren neder. Wanneer de smalle weg eene scherpe kromming maakte, geraakte de slede steeds in eene bedenkelijke schommeling, niet zelden suisde zij vlak langs de boomen heen en eenige malen zelfs schaafde zij er zoo hard langs, dat het geheele voertuig in zijne voegen kraakte. Dan placht mijn vader mij vaster aan zijn hart te drukken en als ik hem aankeek, zag ik hem bleeker worden.
Al menigvuldiger en ongeruster keerden zich de mannen om en voortdurend dreef Koba de paarden nog aan, die ik nog nooit zoo hard had zien loopen en nu begon ik te begrijpen, dat er iets bijzonders met ons gebeurde. Angstig maakte ik mij uit de armen mijns vaders los en keek eveneens om. Daar - ik vertrouwde mijne oogen niet - daar was een geheele troep wolven ternauwernood een honderdtal passen van onze slede verwijderd - achter ons.
‘Vader, vader, wolven!’ riep ik beangst, al begreep ik ook het gevaar nog niet in zijn geheelen omvang; het was meer een kinderlijke angst, die mij mijn vader, als mijn gewonen beschermer, vaster omstrengelen deed, maar zoo had ik mijn vader nog nooit gezien - zoo bleek, zoo ernstig, ik kende hem ternauwernood meer, en toen hij mij zoo eigenaardig aanzag, begon ik bitter te weenen en te jammeren, smeekte en bad, dat hij toch niet boos op mij zou zijn en beloofde voortaan nooit weder ongehoorzaam te zullen zijn.
‘Voortaan!’ hoorde ik mijn vader gesmoord zeggen, daarop drukte hij mij vaster tegen zich aan en ik zag zweetdroppelen op zijn voorhoofd parelen. In regelmatige volgorde vlogen de langs den weg staande wilgen ons voorbij en het was alles heinde en verre doodstil om ons heen, slechts nu en dan bereikte een veelstemmig gehuil ons oor. Wat had ik mij eene wolvenjacht toch geheel anders voorgesteld.
Hemel! wat was dat? Een geweldige ruk, de slede wankelde, een Poolsche vloek klonk van de lippen des koetsiers en dan zagen wij de twee voorste paarden met de teugels voortjagen. Een der beide voorpaarden was gevallen, doch bliksemsnel weer opgesprongen en was daarbij het voorstuk van den dissel losgeslagen, waardoor de beide voorpaarden vrij werden, voortjoegen en de aan hen vastgemaakte teugels medenamen, zoodat de slede nu nog slechts door twee paarden getrokken werd, die wegens de ontbrekende teugels geheel aan zich zelven overgelaten waren.
Zoodra de beide vastblijvende achterpaarden hunne kameraden zagen voortstormen, poogden zij ze met verdubbelde kracht te volgen en renden ze hijgend achterna, maar de zwaarte der slede hield hen terug en hun loop werd gestadig langzamer, terwijl het gehuil der ondieren achter ons steeds nader kwam.
Vaster omvatte ik thans mijn vader; hij maakte zich echter zacht uit mijne omarming los en zijn blik nam iets starends, iets wilds aan. Hij keerde zich met mijn broeder om en beiden namen hunne buksen ter hand. Ook ik keerde mij vol vrees om en zag nu de wolven dicht achter de slede aankomen, voorop een sterk dier, dat af en toe een gehuil aanhief, waarmede dan de andere instemden. Een schot kraakte, gevolgd door een doordringend gehuil, nogmaals knalde het en dan nog eens. Elk schot velde een roofdier en werd door een gehuil van woede beantwoord. De wolven schenen ontzag te hebben voor het kruit, want zij bleven weder wat terug. Doch de gang van onze slede werd voortdurend langzamer, tevergeefs poogde de koetsier de hijgende paarden aan te zetten, zij tuimelden bijkans van vermoeidheid om en hij moest blijde zijn ze op de beenen te houden.
Nauwelijks hadden de mannen hunne buksen weder geladen of de wolven waren de slede opnieuw bedenkelijk genaderd. Wederom knalden vier schoten kort achter elkander en wentelden hunne offers zich huilend in hun bloed en wederom bleven de ondieren een weinig terug. Maar het begon reeds te schemeren en nog altijd was de hofstede niet te zien. Te recht begon mijn vader te vermoeden, dat de koetsier inderhaast verkeerd gereden was.
‘Koba, gij hebt bij de Brzeczinke den verkeerden weg ingeslagen,’ zeide hij.
‘Ja, mijnheer, maar wij moeten hier weer spoedig op den goeden weg komen,’ antwoordde de koetsier om hem gerust te stellen.
De duisternis nam hand over hand toe en steeds driester werden de wolven, die wij thans als donkere, spookachtige schimmen over de sneeuwvlakte zagen glijden. De mannen zag ik met met vertwijfelde blikken naar voren uitzien - zij keken gewis naar de hofstede, welke zich nog altijd niet liet zien en ik hoorde mijn vader een vurig gebed fluisteren.
Vaster omklemden de beide mannen hunne buksen, want reeds hoorden wij weder duidelijk het onheilspellende snuiven der monsters achter ons en dan klonk er weer een akelig gehuil, doch niet meer achter ons, maar ook van ter zijde, rondom ons heen: de wolven hadden ons omsingeld, ingesloten en er stond ons nu een aanval van alle kanten te wachten - wij waren verloren. Ik zag hoe aan mijn vader, alsof hem alle kracht begeven had, de buks ontviel, hoe hij mij daarna met de oogen zocht, hoe hij mij een oogenblik starend aankeek - doch slechts een oogenblik - en toen weer haastig naar zijn wapen greep. Dan hoorde ik, dat mijn broeder naar voren een schot loste, waarschijnlijk om de dieren, die de paarden van ter zijde aanvielen, neer te schieten; daarbij maakten de paarden dolle zijsprongen, zoodat de slede bedenkelijk slingerend heen en weer gerukt werd. Hierop zag ik hoe mijn vader een paar maal naar achteren sloeg, zag, hoe een der dieren koen een sprong naar de slede deed, maar dien te kort nam, waarschijnlijk omdat de slede juist bij een plotselingen ruk der paarden een heel eind vooruit vloog, zoodat de kolf van mijns vaders geweer het ondier niet trof maar met een doffen slag op de rugleuning der slede neerkwam.
Nog een laatsten blik zag ik mijn vader voor zich uit richten, ontwaarde toen hoe de paarden plotseling in duizelende vaart voortstoven, hoe wij kort daarop scherp om den hoek van een bosch bogen en de mannen bij het zien van lichten in vreugdegejuich losbarstten; de hoeve lag voor ons, nog ternauwernood een paar honderd schreden waren wij van het redding belovende doel verwijderd - onder nieuwe aanhitsingen hieuw de koetsier op de afgematte dieren in. Er volgde een ontzettend oogenblik van spanning, De hoefslag der hijgende paarden, het geknars des sneeuws onder de ijzers der slede en het gehuil der roofdieren achter ons, - dat zijn tonen die zich voor altijd in mijn geheugen prentten.
Daar vlogen wij door de hofpoort, allen sprongen van hunne zitplaatsen op, maar de paarden waren bij gemis van teugels niet tot staan te brengen en pijlsnel vloog het voertuig dwars over de plaats op de openstaande groote wagenschuur toe. Suisend vloog de slede de schuur binnen en hier vielen de paarden neer. Bliksemsnel vatte mijn vader mij op, sprong uit de slede en was in een oogwenk met mij langs de ladder naar den hooizolder geklommen: de beide anderen waren hem werktuigelijk en met het instinkt van het gevaar gevolgd en de doffe val van de omvergeworpen ladder vermengde zich met het