een veel meer dan middelmatig ontwikkelden buik; de gezondheid kon men duidelijk op zijn aangezicht lezen, en een fijne kenner had misschien kunnen raden, hoeveel kruikjes bruin of wit bier en schiedammertjes er noodig waren om wangen en neus van zijn roodbloemig en weelderig gelaat tot die hoogte te kleuren. Aan de oogleden en op de plaats der wenkbrauwen kon men eenige lichtblonde haartjes ontdekken, overigens was dit hoofd zoo glad en zoo blinkend als een versch gekookte kalfskop.
Het portret, dat ik u hier in weinige woorden schets, moet zeer juist zijn; want de achterkleinzoon van den man in kwestie, de huidige kastelein van den Polderboer, noemt men ook eenvoudig weg Tist, hij is ook even groot, even dik, even rood en... even kaal.
Tegen een der wanden van het voormelde koffijhuis waren aan eene koord verscheidene druksels met spelden vastgehecht, die verschillige verkoopingen van paarden, hoornvee, hooi en stroo aankondigden. Doch een dezer plakkaarten scheen de aandacht van Jan Pruis bijzonder op te wekken. Met groote belangstelling las hij het volgende: Gemeente Rosendaal. Bij sterfgeval. Openbare verkooping van meubelen, lijnwaad, huis- en keukengerief, enz. benevens eene schilderij, zeer kunstig geschilderd, geteekend C. Na den inhoud dezer plakkaart nauwkeurig opgenomen en den kastelein en de aanwezigen vriendelijk gegroet te hebben, stapte Jan Pruis in diepe gedachten verslonden, den Polderboer uit. Wat en wie is toch die Jan Pruis, zult ge u te recht al afgevraagd hebben? Ik ga het u zeggen en uwe nieuwsgierigheid voldoen.
Jan Pruis was een man van ongeveer 45 à 50 jaren, beneden de middelmatige gestalte, doch zijne breed ontwikkelde borst gaf den man nog al een tamelijk voorkomen. Zijn hoofd, als een appel zoo rond, was met peper en zout haar goed bezet, dat echter, naar de mode van dien tijd, zeer kort geknipt was. Ook kon men geen spoor van knevel of baard aan hem ontdekken. Zijn aangezicht liet schranderheid vermoeden; dit getuigden kleine, levendige oogen, overschaduwd door zware wenkbrauwen, een min of meer gebogen neus, dunne lippen, eene weinig vooruitstekende ronde kin, hoog en breed voorhoofd en goed gevulde wangen.
En zijn deze uiterlijke trekken sprekende bewijzen van schranderheid, dan drukken zij ook te gelijker tijd zelfstevredenheid uit. Dat is het portret van den man, dien wij thans volgen zullen in dit verhaal.
Jan Pruis was de Polderboer uitstappende eene wandeling gaan doen rond de stadswallen; daar was het rustig en eenzaam, daar zou hij goed en ongestoord kunnen overwegen, want het was dan ook een gewichtig plan, dat in zijn hoofd broeide, dat rijpelijk diende overwogen te worden. Met de handen op den rug en gebogen hoofd stapte hij langzaam voort; doch bleef nu en dan eene poos staan. ‘Zeventig of tachtig guldens, het is verschrikkelijk veel geld,’ zoo sprak hij half luid, ‘en misschien wel 90 of 100... Kom, kom, er valt niet aan te denken, gekheid, gekheid!’ Jan Pruis verhaastte zijne wandeling en was al spoedig in de Zuivelstraat, waar hij eene woning binnenstapte, boven welker deur op een uithangbord te lezen stond: J. Pruis, verwer en glazenmaker. Deze twee vakken, destijds nauw verbonden, werden met veel talent door Jan Pruis beoefend. In zijne ledige uren was zijn grootste vermaak teekenen of schilderen, en zoo hij deze zoo moeilijk scheidbare kunsten met zooveel kennis als voorliefde beoefend had, dan stellig zou de naam J. Pruis u allen zoo goed als dien van P.P. Rubens bekend zijn.
Het middagmaal scheen niet te smaken en den ganschen dag was de brave man verstrooid. Vrouw Pruis had allang opgemerkt, dat er iets belangrijks omging in het hoofd van haren geliefkoosden man; doch zij zou zich niet verstout hebben naar de oorzaak daarvan te vragen of te polsen; want in die tijden hadden de vrouwen nog een patriarchalen eerbied voor hunnen man, aan wien zij onderdanigheid en gehoorzaamheid gezworen hadden; dan was een eed geen onbezonnen woord.... maar wat zal ik hier nog meer van zeggen: ontzag en eerbied zijn in verval en die goede tijd is lang voorbij.
Zoo ge u soms verbeeldt dat Jan Pruis de verkooping, die den volgenden dag te Rosendaal moest plaats hebben, vergeten had, dan zoudt ge u deerlijk vergissen; want hij had er zoo onophoudelijk aan gedacht, dat hij bijna den nacht van Zondag op Maandag niet geslapen had, en al heel vroeg was hij opgestaan, daar hij het toch niet in het bed uithouden kon. Onder het ontbijt verklaarde Jan Pruis dat hij voor zaken naar Rosendaal moest gaan, en dadelijk vertrekken zou om bijtijds op zijnen post te zijn. Hij had, alvorens zijne woning te verlaten, zijne zakken goed met gouden tientjes en guldens voorzien. ‘Goeden dag, vrouw.’ - ‘Goede reis, man,’ en Pruis stapte den dorpel af en verdween in de straat. Wat er hem onderweg door het hoofd vloog, heb ik niet te weet kunnen komen, alleen zal ik u zeggen dat onze schilder glazenmaker vóór het aangeduide uur der verkooping te Rosendaal aankwam en dus nog den tijd had om de schilderij, waarvoor hij gekomen was, goed in oogenschouw te nemen. Dat was dan ook hetgeen hij deed, en na het tafereel met de nauwkeurigste aandacht langs alle zijden bezien te hebben, was hij ten volle overtuigd, dat de gelegenheid zich voordeed om in het bezit te komen van een meesterstuk. Doch dit zou afhangen, zoo dacht hij, van den prijs, en zoo die in het bereik zijner beurs bleef, dan stellig, zou hij de schilderij koopen; dat was een genomen besluit.
Om alle nuttelooze langdradigheid te vermijden, zal ik u maar in het kort zeggen, dat Jan Pruis de gelukkige bezitter werd van het schoone kunstgewrocht, voor de zeer beduidende somme van 99 guldens, zonder opgeld. Zijn aangezicht, dat doorgaans bleek was, gloeide van vreugde. Gedurende de verkooping was het hem zeer benauwd aan het hart geweest; hij had gevreesd dat hem die kostbare schilderij zou ontsnappen; maar thans was hij er de gelukkige eigenaar van en nu kon hij weer vrij ademen.
Na zijne rekening met opgeld betaald te hebben liet hij de schilderij bij den voerman van Bergen-op-Zoom bezorgen, die in den namiddag zou vertrekken. Intusschen was het in Rozendaal algemeen bekend geworden, dat ééne schilderij de somme van 99 guldens bad opgebracht en dit was eene gebeurtenis, die door iedereen besproken werd. De meesten aanzagen Jan Pruis voor eenen mensch, die totaal van zijne zinnen beroofd was, wijl anderen, doch deze ware zeer gering in getal, geloofden dat hij eene goede zaak gedaan had. Deze laatsten wachtten zich echter wel den gelukkigen kooper eenige guldens winst aan te bieden. Nu, alles goed ingezien, de tijdsomstandigheden, de groote waarde van het geld en het totaal gemis aan kunstkennis in kleine en afgelegene plaatsen in aanmerking genomen, mocht men degenen, die zoo oordeelden, als verstandige lieden en menschen zooals Jan Pruis voor gekken of dwaashoofden beschouwen.
In den namiddag vertrok de voerman, en had buiten eenige pakken en andere voorwerpen, de kostbare schilderij op zijne kar geladen. Jan Pruis, het is licht te begrijpen, was in gezelschap van den voerman vertrokken. Beiden stapten naast de kar en eene lekkere pijp en een gezellig gesprek verkortten oneindig den weg. Onze gelukkige kooper was zoo opgeruimd dat het scheen of hij was den hemel te rijk. Zij vervoorderden hunnen weg in deze aangename stemming, en al spoedig kregen zij den toren van Bergen-op-Zoom in het zicht... Tot dan toe had Jan Pruis in eenen toestand verkeerd, die hem als het ware van zijn bewustzijn beroofde, maar nu hij de stad naderde, kwam hij van uit de hoogte, waarin hij zweefde, tot het werkelijke terug en zijn gelaat, van blijgeestig, zooals het den ganschen dag geweest was, veranderde van uitdrukking, Hij sprak bijna niet meer en het was duidelijk, dat pijnlijke gedachten den man door het hoofd schoten.
De zon daalde langzaam; doch vóór zij de aarde met hare laatste stralen begroeten mocht, steeg er achter den gezichteinder een dikke nevel op. Zon en stralen verdwenen, en vóór de avond viel was de lucht betrokken.
Zoo was het ook met Jan Pruis gesteld; den ganschen dag was hij gelukkig geweest, hij had aan niets dan aan zijnen onschatbaren koop gedacht, hij had alles vergeten, alles..... ja, zelfs vrouw Pruis; maar in eens bij het naderen der stad rees zij als eene dichte wolkgordijn voor zijnen geest en kwam al het genot, dat hij zoo volop gesmaakt had, in het donker stellen... ‘Zou zij ook schik hebben in den koop, dien haar man zoo duur betaald had?’ Zoo men op dien oogenblik deze vraag aan Jan Pruis gedaan had, is het meer dan waarschijnlijk, dat hij een zeer bedenkelijk antwoord zou gegeven hebben. In alle geval, de veronderstelling, dat vrouw Pruis hare ontevredenheid toonen zou, rees bij hem sterk op, en daar hij huiselijken vrede en vriendschap buitengewoon hoog schatte, is het lichtelijk te begrijpen dat de gedachte aan deze stoornis alleen voldoende was om den braven man den angst op het lijf te jagen.
Intusschen waren onze reizigers zoo ver gevorderd dat thans de vrachtkar voor de woning van Pruis stilhield. Vrouw Pruis kwam met een minzamen groet haren man te gemoet.
‘Wat goed nieuws brengt ge van Rosendaal mede?’
‘Wel, vrouw, uitstekend nieuws, ik heb eene schilderij gekocht van onschatbare waarde, ja, vrouw, eene schilderij, zoo schoon, zoo prachtig, dat ge er zult van verstomd staan. Hadden de Fransche roovers ze gekend, dan was ze stellig naar Frankrijk gevoerd. Jammer dat ge ze niet meer zien kunt, het is nu al wat donker; maar heb maar geduld, vrouw, tot morgen, dan zult ge ze bij klaren dag kunnen bewonderen.’
Vrouw Pruis had schijnbaar met gespannen aandacht en deelneming naar haren man geluisterd; maar hoe meer hij in verrukking was over zijne schilderij, hoe meer zij begon te vreezen, dat hij weer eene grove somme had uitgegeven voor iets wat in haar oogen toch nooit anders kon zijn dan eene bul van geringe weerde.
Nadat haar man vertrokken was, had zij bij het betalen eener rekening bestatigd, dat de inhoud der geldschuif merkelijk verminderd was: hij had, zoo berekende zij met angst, meer dan honderd guldens medegenomen.
‘Het is toch niet te veronderstellen,’ zoo dacht zij, ‘dat hij zulke beduidende somme aan eene schilderij zou besteed hebben?’ Neen, zoo iets kon haar eenvoudig verstand niet begrijpen, en dan, Pruis had immers bij zijn vertrek gezegd, dat het voor zaken was, dat hij naar Rosendaal moest gaan, en daarvoor diende die groote somme, die hij met zich had genomen. Dat was het geruststellend besluit, de gevolgtrekking harer redeneering.
Den volgenden dag was Piet Pruis, broeder van Jan, die den koop vernomen had, al vroeg de schilderij komen zien. Hij had al zooveel over schilderen en schilderijen door zijn broeder Jan hooren spreken, dat ook hij in de kunst liefhebberij had gekregen. Met de meeste belangstelling kwam hij naar de prachtige schilderij zien. Deze stelde voor ‘Het vertrek eener Nederlandsche vloot’ en uit al wat ik er heb van kunnen vernemen, moet het eene zeer uitvoerige schilderij geweest zijn, met een onnoemlijk tal figuurtjes versierd.
Beide broeders zaten langen tijd in stille bewondering voor het prachtige tafereel. Nu en dan schoven zij dichter bij, om alle kleinigheden nauwkeurig te ontleden, of stapten een paar schreden achteruit om des te beter den algemeenen indruk te omvatten, dan hielden zij het hoofd op zij, dan weer achterover, zagen door de vuist, of, zaten gehurkt of geknield, als biddende paters. Eindelijk zegde Piet Pruis: ‘Broer Jan, ik wensch u geluk met uwen koop, het is eene prachtige en overheerlijke schilderij: ik wenschte dat het de mijne ware. Maar, zeg eens, onder ons, wat hebt ge die betaald?