[Nummer 19]
Onze gravures.
De historieschilder Vander Ouderaa.
de historie-schilder p. vander ouderaa.
(Naar een portret der Antwerpsche Photographie Artistique.)
Eene flinke figuur! Dat gelaat kenmerkt een vast karakter; er ligt wilskracht, verstandelijkheid, overtuiging, gepaard met waardigheid, in te lezen. Wat die man wil, zal hij pogen uit te voeren, geleid door eene grondige, doch altijd eerlijke redeneering. Zóó is inderdaad Vander Ouderaa, de jonge meester, die in en door Antwerpen leeft en op elken stond de getuigenis aflegt dat men geen wijden kring noodig heeft, om de aandacht der kunstwereld tot zich te trekken.
Waar ontlook dat schitterend talent? Andermaal in den burgerstand. Zijne opvoeding stond dus zeker niet in verhouding met de maat van zijne thans zoo ontwikkelde hoedanigheden. Die ontwikkeling is wel degelijk het werk zijner wilskracht. God legde in hem een vonk van liefde voor het schoone en het goede, en die vonk, eenmaal ontdekt en aangewakkerd, wordt nu nog voortdurend, door veredelende studie, tot eene immer helderder vlam aangeblazen.
Vader Vander Ouderaa was een Bergen-op-Zoomenaar, dezes echtgenoote uit Rozendaal herkomstig: twee Noordbrabanders van den echten stempel, die, in Antwerpen gevestigd, door een eerlijken en werkzamen levenswandel zich een goeden naam verwierven - voorwaar! een schoon en kleurrijk blazoen. De vader werd zeer oud; men zag het kloeke manneke, tot over een paar jaren, nog rustig wandelen, schijnbaar onverschillig voor het hem omringende, doch sprak men hem over zijnen ‘Pieter, die het zoo ver bracht in de kunst,’ dan tintelde er een glimp van tevredenheid in het oog des ouden mans.
Pieter zag het levenslicht te Antwerpen, in de Kammestraat, en wel op 13 Januari 1841: een lieveling en tevens een last te meer in den huiskring. Het is ons nooit ter oore gekomen dat hij een wonderkind was en dat hij iets anders deed dan 't geen al de kleine bengels doen. Wonderkinderen ontluiken in het algemeen slechts later, hetzij in de verbeelding van dezen of genen hoveling, en soms wel in de ijdelheid van de kunstenaars zelven, die wanen dat hunne latere grootheid er door verhoogd wordt als men kan doen gelooven, dat zij reeds in de wieg lagen te spartelen met eenen straalkrans om den schedel.
Die onderscheiding gaf onze Pieter zich nooit. Hij was een kind dat, gelijk alle kinderen, speelde en knutselde, dikwijls met tegenzin leerde en ook al eens als een ‘kwaêpits’ te boek stond; doch reeds vroegtijdig was liefde tot het teekenen, of om de kindertaal te bezigen ‘het mannekens maken’ hem eigen. Zijne eerste modellen waren eenige stijve, houterige teekeningen van zijnen Jan-oom, die, met allen eerbied gesproken, wel eens mannen zal gemaakt hebben met vierkante buiken, boonstakige beenen, steenroode wangen, blauwe haren en groene hoeden. Wij lasteren misschien Jan-oom's genie, en wie weet of de goede man er niet fier op gaat in de andere wereld dat hij een man van zoo schitterend talent, als zijn neef geworden is, heeft voortgebracht.
Hoe het zij, laat ons aannemen dat het Jan-oom's kunst was, door den knaap nagebootst, die dezen laatsten den weg naar de koninklijke Akademie opende, en na eenigen tijd wroetens, met de eerste medaille, de hoogste belooning voor de geschaduwde hoofden, 's vaders winkel deed binnenstormen.
Wij zeggen stormen; want op dat oogenblik viel er niet slechts eene greep lauwerblâeren in het vaderlijke huis; maar het was bij al de huisgenooten of er een kolossale lauwerboom ontsproot, die met zijne weelderige takken, muren en zoldering uiteen wrong. Schilder zou hij worden! Schilder, een woord dat in de Antwerpsche gezinnen zoo gemeenzaam klinkt als dat van koopman. Wie weet of vader Vander Ouderaa 's nachts niet droomde dat Rubens en Van Dyck zijn smallen trap op klauterden, om hem geluk te wenschen en hem te zeggen: ‘Uw jongen zal een der onzen zijn.’
Op zijn 20e jaar bracht Pieter twee goede nummers thuis: hij behaalde de medaille van ie klas in het hooger onderwijs en trok een gelukkig nummer in de loting, hetgeen hem ontsloeg van den last des ransels: die doos van Pandora, welke vele onzer kunstlievende jongelingen gedoemd zijn eenige jaren lang om te dragen.
In 1861 nam hij, onder leiding van den historieschilder De Keyser, bestuurder der koninklijke Akademie, den schilderborstel op en ving aan met zijne eerste denkbeelden op het doek weer te geven, Zijne schilderij, Jephte droomende op de heuvelklingen, werd in de driejaarlijksche tentoonstelling van Brussel door de commissie aanvaard, en wat een groot Te Deum voor hem was - het werd aangekocht. Weet ge wat al gloed, wat al kleur, wat al lente in dat woord ‘gekocht’ voor een jongen schilder besloten ligt? Schooner melodieën dan de klingelende vijffrankstukken bevatten gewis de weelderigste sonaten van Mozart of Beethoven niet.
In 1865 dong onze jonge vriend naar den prijs van Rome. Zijn medestrever erlangde den in prijs, doch Vander Ouderaa's werk kenmerkte zóóveel degelijke verdiensten, dat men voor hem aan het Staatsbestuur een tweeden in prijs vroeg en dezen bekwam. Ook hij dus zou het vaderland der groote Italiaansche meesters bezoeken; doch alvorens naar Italië te reizen, zou hij het land der dadels en palmen zien. In Februari 1865 vertrok hij met jonkheer Albert Cogels - den zoon van den edelmoedigen en geestvollen Vlaming, John Cogels-Osy, die als senator voor het distrikt Antwerpen, in de maand November 1885 stierf - naar Algiers, Tunis, Oran en andere gewesten, en keerde in 1866 langs Spanje in zijn vaderland terug.
De opmerkingsgeest van den jongen laureaat was reeds geducht gescherpt, en velen van ons hebben, jaren later, met genoegen de geestige en sterk gekleurde beschrijvingen gehoord, die hij, over zijne omzwervingen door het rijkgetinte Oosten, in de letterkundige afdeeling van den Katholieken Kring te Antwerpen, voordroeg.