onderhoud mede aan te hooren,’ antwoordde Dadabhai, bij die herinnering onwillekeurig op de tanden knarsende, ‘en kon mij niet onthouden dien gelukkigen held oprecht te benijden, wien het overgroote gesmaakte geluk eenigszins van de spraak beroofd heeft.’ En hij wees met een sarrenden lach op Hugo op wien zijne verschijning inderdaad eene verlammende uitwerking gehad had, eene uitwerking, welke Grace echter toeschreef aan den schrik, dat hun geheime liefdehandel ontdekt was. Doch slechts een korten tijd duurde zijn zwijgen, en dreigend op den Indiër toetredende, riep hij: ‘Verwijder u!’
De Indiër haalde minachtend de schouders op, en Grace zijn arm aanbiedende, zeide hij met spottende beleefdheid:
‘Veroorloof mij u uit de nabijheid van dezen mensch en naar uwe tante terug te brengen.’
De oogen van het jonge meisje gloeiden van verontwaardiging terwijl zij uitriep:
‘Gij waagt het mij te beschimpen, gij...?’ Doch zij had den tijd niet om te voleindigen.
Met eene heftige beweging had Hugo den Indiër teruggeslingerd, terwijl hij met eene van toorn bevende stem uitriep:
‘Nog eens! verwijder u, en wel terstond!’
liet donkere gelaat van den Oosterling was akelig door gramschap verwrongen.
‘Hond!’ siste hij door zijne opeengeklemde tanden, ‘gij waagt het de hand aan mij te slaan?’ En een oogenblik scheen hij voornemens zich op Hugo te werpen, doch toen Grace zich omkeerde om heen te gaan, hernamen zijne trekken hunne gewone plooi en zeide hij, grijnzend lachende:
‘Heb nog even geduld, miss, en laat mij uwen cavalier vragen, wie en wat zijn vader was.’
Grace wierp een blik van oneindige verachting op den spreker, doch de grootste verrassing teekende zich eensklaps op haar gelaat, toen zij zag, dat Hugo doodsbleek geworden was.
‘Antwoord mij toch, jongeheer,’ verzocht de Indiër, wiens wraakgierig hart juichte over de macht, die het toeval hem geschonken had; ‘of zal ik u van de moeite bevrijden en voor u antwoorden?’
Schaamte en vertwijfeling verscheurden den boezem van den ongelukkigen jonkman bij de gedachte aan de thans onvermijdelijke onthulling.
‘Spreek, Hugo, wat hebben de woorden van dien man te beteekenen?’ beval Grace met onstuimigheid.
Doch er kwam geen geluid over zijne lippen.
Grace stampte ongeduldig met haren kleinen voet op den vloer.
‘Gij ziet wel, dat hij niet durft spreken,’ hernam Dadabhai honend, ‘doch ik wil u niet langer in onwetendheid laten. Verneem dan, dat de vader van dien held uwer kleine idylle een schriftvervalscher was, die voor eenigen tijd uit het tuchthuis ontslagen werd.’
Bij deze vreeselijke beschuldiging verbleekte Grace; zij wachtte een oogenblik op Hugo's verontwaardigde logenstraffing, doch toen hij, te trotsch om te loochenen, nog steeds zweeg, trad zij dicht op hem toe, en hare oogen diep in de zijne borende, als wilde zij het binnenste zijns harten doorgronden, vroeg zij in ademlooze spanning:
‘Hugo, o! zeg toch dat die man onwaarheid heeft gesproken; het kan toch niet zijn, niet waar, hij vergist zich?’
Alleen God weet welke folterende zielepijn hem bij deze woorden vervulde, en ofschoon slechts een zwakke weerschijn daarvan zich in zijn gelaat afspiegelde, zou ieder mensch, die niet gelijk Dadabhai door gloeiende wraakzucht verteerd was, tot medelijden bewogen zijn geworden.
Onmachtig langer de uitdrukking van deze vurige, angstvol vragende oogen te verdragen, boog Hugo het hoofd. Heesch, bijna onverstaanbaar onsnapten de woorden aan zijne borst:
‘Het is waar!’
Grace slaakte een onderdrukten smartelijken kreet, zij werd zoo bleek als een doode. Een oogenblik scheen zij onder het gewicht van den vreeselijken slag te zullen bezwijken, doch slechts één oogenblik, want hare aandoening met geweld bedwingende, zag zij Hugo met een verwijtenden blik aan.
Voldaan met den verkregen uitslag was Dadabhai verdwenen; misschien vreesde hij wel eene uitbarsting van Hugo's toorn.
‘Zij moet de waarheid, de geheele waarheid vernemen,’ klonk het vermanend in Hugo's binnenste. ‘Grace, Grace,’ riep hij met hartstochtelijkheid uit, ‘hoor mij aan! Het is waar, dat mijn ongelukkige vader een misdadiger werd, maar hij was onschuldig. In zijne laatste oogenblikken, in het aangezicht des doods en in tegenwoordigheid der mannen, die hem in het verderf gestort hadden en voor wier misdaad hij boette, betuigde hij zijne on schuld. En wilt gij daarom mij, den zoon, die eerst kortelings de vreeselijke waarheid vernomen heeft, het ongeluk zijns vaders laten misgelden, wilt gij u van mij afwenden?’
‘Gij hebt mij schandelijk bedrogen, gij hebt mij, die u vertrouwde, die om uwentwille zooveel waagde, in uwe schande willen doen deelen,’ antwoordde Grace met afgewend gelaat; ‘hoe is het mogelijk, dat ik u zulks zou kunnen vergeven?’
‘Bij onze liefde, Grace, ik bezweer het u, heb medelijden!’
‘Spreekt mij niet weder van eene liefde, welke deze ontzettende onthulling gedood heeft en verwacht geen medelijden, hetwelk gij niet verdient. Had ik mij niet genoeg vergeten, had ik niet, met schaamte zeg ik het, om uwentwille de aan mijn stand verschuldigde achting uit het oog verloren?’ riep zij hevig en met vernietigenden trots. ‘Vergeet het verledene, gelijk ik thans uw beeld uit mijn hart gerukt heb. Nooit had ik het kunnen verdragen, mij aan de verachting prijsgegeven te zien. Vaarwel voor eeuwig!’
En zonder hem verder met een oogslag te verwaardigen, verliet zij haastig de Romeinsche kamer.
Roerloos, vernietigd, staarde Hugo haar na. Uit de verte klonken de zwaarmoedige tonen van het orgel, dat het doodsgelui der liefde scheen te zijn die hem zoolang overheerscht had.
En dit was het einde! het onverwachte, verpletterende einde eener liefde, die, met de bestaande menschelijke orde in strijd, reeds van haar ontstaan af de kiem der vernietiging in zich droeg. Dit was de taal van het meisje, dat hij als de parel van haar geslacht beschouwd, dat hij met de verblindheid der jeugd boven alle menschelijke gebreken en zwakheden verheven geacht, in welks bezit hij een paradijs op aarde verwacht had te zullen vinden. Dit ideaal vol ingebeelde opoffering had hem bij het eerste dreigen van den storm verlaten, hem met afkeer en verachting voor een ingebeeld onrecht gestraft.
Het is niet mogelijk, den toestand zijns geestes te schetsen.
Een afgezonderd, teruggetrokken leven leidende, met meer dan gewone verbeeldingskracht begaafd, had zijn vurige hartstochtelijke aard hem dingen als mogelijk voorgespiegeld, die geheel en al buiten het bereik van het mogelijke in het zoo zeer praktische Engeland lagen. Ik heb getracht hem getrouw te schilderen, zonder zijne fouten te bemantelen, zonder zijne goede eigenschappen te vergrooten.
Zijne dwaze liefde voor Grace, die eerder eene zinsbegoocheling genoemd kon worden, had het gewone lot dier neigingen, welke niet op gelijkheid van geboorte en stand berusten, gedeeld. Aan de verzoeking blootgesteld, was hij er voor bezweken, en zooals hij gezaaid had, moest hij oogsten. Als een luchthartig jonkman, vol rooskleurige verwachtingen, had hij het Paleis betreden, als een man, eene begoocheling armer, verliet hij het....
Een ongeluk, zegt men, komt nooit alleen, en Hugo maakte hierop geen uitzondering. De harde werkelijkheid des levens drong zich aan hem op, met onbarmhartige hand zijne smart over zijne verlorene liefde onderbrekende.
In den loop van den volgenden dag werd hij in het kantoor van den principaal ontboden, dat de Indiër zoo even verlaten had. Het zien van den laatste en het ernstige gelaat van den eerste bereidde hem voor op hetgeen hij te verwachten had.
‘Hoe lang zijt gij in mijne zaak geweest, mijnheer Bachmann?’ luidde de stroeve vraag van den heer Russel.
‘Ongeveer zeven jaar,’ antwoordde Hugo, die heden voor de eerste maal bij zijn familienaam genoemd werd.
‘Ik heb u doen ontbieden om u wegens redenen, de gij wel zult kennen, persoonlijk te zeggen, dat ik uwe diensten niet langer noodig heb.’
‘Mr, Russel, sta mij toe....’
‘Ik verlang geene verklaringen,’ viel deze hem ijskoud in de rede. ‘Overhandig den kassier de nota van uw salaris met inbegrip met dat van de volgende maand, waarna gij terstond ophouden zult tot de leden van mijn personeel te behooren.’
Een gevoel van erkentelijkheid, door de hem steeds betoonde goede behandeling opgewekt, deed hem zeggen: ‘Ik wil niet de geringste poging in het werk stellen, om u op het door u genomen besluit terug te doen komen, doch vergun mij, daar binnen weinige minuten de deuren van uw huis zich voor altijd achter mij sluiten zullen, u te zeggen, dat niets mij ooit zal kunnen doen vergeten, welken dank ik u schuldig ben.’
‘Dien gij op zonderlinge wijze hebt getoond,’ merkte de principaal droog aan. ‘De toekomst zal u misschien verstandiger vinden. Good day!’
Zoo prozaïsch, zoo kort eindigde zijn laatste onderhoud met zijn gewenschten toekomstigen schoonpapa. Inderdaad, de werkelijkheid overtrof al die ingebeelde liefdesmarten, die men voor zoo ongeneeslijk houdt als men twee en twintig jaar oud is. En toen hij na een hartelijk afscheid van Mr. Dawson en zijne collega's, die geene hoogte konden krijgen van dit plotselinge vertrek, het kantoor verlaten wilde, wierp hij een laatsten, weemoedigen oogslag op de plaats van zijn lessenaar waaraan hij jarenlang gearbeid had, op den stoel, dien hij als knaap naast Schaffner ingenomen had.
Een oogenblik later stond hij op straat, een atoom in het moderne Babel, opnieuw aan de stormen en wisselvalligheden des levens prijsgegeven, doch thans goed toegerust om den strijd daarmede aan te vangen en een nieuw leven te beginnen.