David Teniers
En
De doedelzakspeler.
I.
Veel verdoen en weinig winnen, Is 't verderf der jongelingen.
Den 21 Juni van het jaar 1625, rond den middag, stapte een jongeling met zachte en regelmatige gelaatstrekken over de Meir te Antwerpen. Zijne blikken bij toeval naar de woning van eenen bakker richtende, zag hij iets, dat hem opeens deed stilstaan en zijne belangstelling in hooge mate verwekte.
Het was een jonge man, weinig ouder dan hij, maar op wiens trekken de ellende, of meer dan dat, het slecht gedrag reeds zijnen noodlottigen stempel scheen geprent te hebben. De verwilderde oogen des jongelings staarden met wanhopige begeerlijkheid naar de versch gebakken koeken, die daar in fraaie korfkens op het winkelraam uitgestald waren. Soms wierp hij vreesachtig eenige blikken rond zich heen, en dan schoof hij langzaam de hand naar de koeken. Bij het minste gerucht, bij ieder inof uittreden des bakkers, trok hij de hand snel terug, om een oogenblik later weer hetzelfde te beginnen.
De eerste onzer jonge lieden volgde met koortsachtige gejaagdheid iedere beweging van den hongerigen vreemdeling. - Zal hij hem beletten dien diefstal te bedrijven, of zal hij voorbijgaan, evenals zoovele anderen, zonder zich te bekommeren met het tooneel, dat hij daar, op eenige stappen afstands, ziet plaats grijpen? Het scheen, dat zijne eerste gedachte de bovenhand behield, want, na eene korte aarzeling, ging hij regelrecht op den onbekende aan. Op hetzelfde oogenblik, dat hij dezen zijne hand op den schouder ging leggen, ontsnapte hem een kreet van verbazing.
‘Van Heram,’ riep hij.
De vreemdeling keerde zich om, deed insgelijks eenen uitroep, maar zich hernemende, antwoordde hij koud en trotsch:
‘Ik ken u niet, mijnheer.’
‘Hoe! gij kent David Teniers niet meer, dien gij op school altijd Junior noemdet,’ wedervoer de eerste, ‘herinnert gij u dan mijnen vader niet, ook David Teniers, met zijnen bijnaam de Oude geheeten, alhoewel hij nog zeer jong was; hebt gij dan vergeten, dat hij u altijd deed zitten, wanneer ge mij kwaamt bezoeken, iets dat u zoozeer verveelde, dat gij er voor weg bleeft? Sinds twee jaren heb ik de school verlaten, maar gij kunt mij toch nog zóó niet vergeten hebben, zeg, Van Heram?.... Gij antwoordt niet. Hoe komt het, dat gij er zoo mager en zoo oud uitziet, en dan......’ de jonge Teniers zweeg, hij dorst niet spreken over hetgeen hij zoo even gezien had; ‘hoe is dat gebeurd, wat is er u overkomen?.... Ik meende, dat gij in Oostende eene goede betrekking hadt, bij eenen graankoopman, geloof ik.... of ben ik mis, Van Heram?....’
‘Mijnheer, de naam, dien ge mij blijft geven, is....’
‘De uwe niet....’ voleindde Teniers, plotseling de hand des vreemdelings grijpende; en alvorens deze er zich kon tegen verzetten, hief hij de mouw van zijn kleed op en een lidteeken ontdekkende, dat hij op den arm had, hernam hij: ‘Deze schram dan? Herinnert gij u ook niet meer, dat gij gevallen zijt, toen gij die appelen stoolt bij Spakman, en daarvan dit teeken behouden hebt?.... Kom, Van Heram, foei! 't is niet schoon aldus zijne vrienden te verloochenen.’
De jongeling, geene uitkomst meer ziende, keek naar den grond en antwoordde:
‘Wel ja! ik beken het, ik wilde u niet herkennen.... Ach, Junior! wat al ongelukken heb ik niet doorstaan, sinds ik u niet meer gezien heb.’
‘Gij zult mij dat vertellen terwijl wij eene pint drinken,’ zei Teniers, die immer de daad voor oogen had, welke zijn oude makker had willen bedrijven. Daarop stak hij zijnen arm onder dien van Van Heram en trok hem naar eene nabijzijnde herberg.
‘Brood en bier,’ riep hij.
‘Vraag ook een stuk hesp,’ zeide Van Heram, die langzamerhand het karakter terug kreeg, dat met zijne trekken paste, ‘want ik heb eenen verschrikkelijken honger.’
Bij deze vraag, die zeer onbescheiden was, verschenen er eenige rimpels op Teniers' voorhoofd; niettemin zei hij tot den knecht, die nog bij hem stond:
‘Gij hebt het gehoord.’
‘En breng ook een stuk kaas,’ voegde Van Heram er bij.
Toen de bediende hen gebracht had wat zij wenschten, vroeg Teniers:
‘Vertel mij nu eens wat er u gedurende die twee jaren overkomen is.’
‘Ziehier,’ begon Van Heram, die met eene dierlijke gulzigheid aan 't eten gevallen was, ‘onder voorwendsel, dat ik oud genoeg was om in mijn eigen onderhoud te voorzien, deed mijn vader....’
‘Waart ge, over twee jaren, geen achttien jaar?’ onderbrak Teniers.
‘Ja.... mijn vader, zeg ik, deed mij terug naar Oostende komen, waar hij mij den avond zelven mijner aankomst verklaarde, dat ik moest uitzien naar middelen van bestaan, wijl hij mij niets nalaten kon. Hij wees mij eene boekhoudersplaats aan bij den graanhandelaar Oostveld, waar ik, indien ik mij goed gedroeg, op den tijd van een jaar eene schoone wedde zou hebben, en later misschien kans deelgenoot des patroons te worden.’
‘Dat was veel,’ zei Teniers.
‘Eene kruik bier,’ riep Van Heram. ‘Op uw gezondheid!’ voegde hij er bij, de twee pinten vol schenkende.
‘Dank u, 'k heb geenen dorst meer,’ antwoordde David; ‘ga maar voort met uwe geschiedenis, want ik weet niet hoe ik u, met zulk een schoon vooruitzicht, daar straks.... op straat.... voor den bakkerswinkel vond...’
‘Gereed om mijn brood zonder toelating te eten,’ volledigde Van Heram. ‘Ei! Ei! ga maar voort, ik weet wel wat ge mij zeggen gaat; ik doe mijzelven zooveel verwijten als gij er mij zoudt kunnen doen.’
Dat alles werd zoo onachtzaam, zoo los gezegd, dat Teniers oogen en mond wijd open deed van verbazing. Er verscheen eene uitdrukking van misprijzen op David's gelaat, en, zich geweld aandoende, sprak hij bits:
‘Ga voort dan!’
‘Wel! dat alles ging een jaar lang goed,’ vervolgde de Oostendenaar; ‘toen stierf mijn vader, die mij nauwelijks - jongen, een kruik bier! - genoeg overliet om deze kruik bier te betalen,’ sprak hij voort, terwijl hij de kruik uit de handen des bedienden nam en zijne pint volschonk.... ‘en ik had nogtans op iets gerekend, want ik had schulden. Toen had ik het ongeluk wat hooger op te klimmen.’
‘Het ongeluk!’ herhaalde David.
‘Gij gaat weten waarom,’ voer Van Heram jammerend voort; ‘de kashouder van ons huis stierf, en toen kwam de patroon mij zijne plaats aanbieden, die het dubbele waard was van de mijne.’
‘Wat een ongeluk!’ lachte Teniers.
‘Dat moogt ge zeggen,’ hernam de gewezen kashouder, wiens stem hoe langer hoe klagender werd - ‘breng ons nog eene kruik, jongen - want door iederen dag met geld om te gaan, kon ik niet nalaten te denken, dat ik er geen had; voeg daar nu bij, dat men mij nog plaagde om er te geven, men bedreigde mij zelfs met de gevangenis.... Natuurlijk ontleende ik mijnen patroon zekeren dag een klein sommeken, dat ik poogde te ontfutselen met eenige cijferkens te vervalschen; maar de patroon kon zoo goed uit zijn hoofd rekenen als ik met de pen, beter zelfs, en hij ontdekte mijne daad. Ik kon ze niet loochenen.... en....’
‘Hij gaf u eene geduchte ranseling,’ zei de jonge schilder kwaad weg.
‘Neen, neen, zoo niet,’ vervolgde Van Heram lachend, ‘zoo goedkoop kwam ik er niet van af: hij nam mij bij de schouders, bracht me zachtjes tot aan de straatdeur, duwde mij stillekens de straat op, en zei niet eene welwillende stem: Jongen, ga u elders laten ophangen.... en ik ben hier.... gekomen.... - breng dan bier, sapperloot! - En gij dan, Junior, wat hebt gij gedaan sinds ik u niet meer gezien heb?’
Teniers antwoordde droogjes:
‘Mijn vader is schilder, ik ook....’
‘Dat zal u ver brengen.’
‘He, Jan! wat ben ik schuldig,’ riep David tot den knecht, die eenen nieuwen bezoeker binnen bracht.
‘Een dukaat, heer,’ antwoordde de bediende, terwijl hij zich verwijderde om den binnenkomende te bedienen.
Teniers zocht naar zijnen geldbuidel, haalde er wat kopermunt uit, en bezag zijnen makker, met een gezicht, alsof hij wilde vragen: Wat nu gedaan?