De zaaier.
Op een' vroegen najaarsmorgen
Stapt de zaaier naar het veld,
Dat hij, met de grootste zorgen,
Daags te voren heeft besteld.
Dáár, het witte zaaikleed strikkend
Om zijn' schouder, neemt hij 't zaad;
Slaat een kruis, ten hemel blikkend,
En - dan gaat het voort op maat.
Rustloos stapt hij heen en weder,
Zwaait den arm in wijden boog:
't Zaadje daalt in de aarde neder,
's Landmans bede stijgt omhoog.
‘Heere, stort uw' milden zegen
‘Op mijn' akker, op mijn graan,
‘Schenk het wasdom, schenk het regen,
‘Laat geen onweer 't nederslaan!
‘Laat het rijk aan aren wezen,
‘Laat ze zwellen, rijpen, Heer!
‘En zij dan uw naam geprezen
‘Duizend duizendmaal en meer!’
En de zonne schiet heur' stralen
Koestrend op den akker neer,
't Windje lispt bij 't ademhalen:
‘Duizend duizendmaal en meer!’
Met de zoetste hoop in 't harte
Keert de landman huiswaarts weer:
Dat de kim nu maar verzwarte,
Op zijn' akker waakt de Heer!
Nu mag herfst en winter loeien
En verkwijnen mag de zon:
De Almacht toch zal 't werk voltooien,
Dat des zaaiers hand begon.
Koude, hagel, sneeuw en stormen,
Zal heur arm, die 't al regeert,
Haar ten trouwe helpers vormen,
Tot de lieve lente keert.
Dit, ja, weet, gelooft de zaaier,
Dit ook smeekt hij met zijn kroost,
Tot hij 's zomers keert als maaier,
En verblijd en dankbaar oogst.
|
|