stap in den gang. Het is M. Jans, de bureelist uit het Ministerie.
‘Verschooning, Madame! Gelief u niet te derangeeren, ik ken heel goed den weg. Akelig weder, niet waar? Is mijnheer Verstap niet te huis? Ik heb hem goed nieuws te berichten. Onze zaak, u weet wel? maakt voortgang...’
En hij knipoogt zoo geheimzinnig en hij glimlacht zoo opgeruimd!...
Jans is reeds in de voorkamer. Eene deur slechts scheidt hem van het eetvertrek, waar Verstap, zijn ontbijt versmadend, driftig rondloopt, niezend en traanoogend, zich den neus wrijvend, dat hij bloedrood wordt als eene dikke meikriek, en grijpend naar dat helsche haar, dat hij maar niet vatten kan.
Madame Verstap loopt den bezoeker vóór om hem haren man aan te kondigen en Verstap de bedaardheid aan te raden in het bijzijn van den invloedhebbenden persoon.
‘Eudore-lief, stil u wat: M. Jans is daar. Hij zegt dat hij u goed nieuws...,.’
‘Mij stillen! - laat mij gerust - ik kan mij niet houden - laat mij gerust - en loop naar den duivel - en Jans ook - ja, zeg hem dat - o mijn neus! - dat hij naar den duivel - naar al de duivels - mag loopen. Hm, hm, brrr.....’
Jans heeft alles gehoord: hij is reeds buiten, bleek van woede. Madame kijkt hem achterna, met een bevend hart: o! wat zal er nu nog gebeuren in dat ramspoedig huis!....
Verstap is niet te stillen. De meid spreekt van haar pak te maken, de kat houdt zich op den zolder, onder eene kist verscholen. Eensklaps springt Verstap de trappen op, zijne vrouw ijlt hem achterna - hij grijpt een scheermes, de vrouw roept moord, de meid vlucht den huize uit - met vast besluit brengt de schoenmaker het scheermes aan zijn gelaat - zijne vrouw valt in bezwijming - en hij scheert zijnen knevel en vollen baard, die hem zoo treffend op Gambetta deed gelijken, meedoogenloos af! Hoe jammer!
Maar nu is de gekke vlaag ten einde. Een baardeloos wezen is nooit wreed en kan geene groote vrees injagen. Madame glimlacht, mijnheer lacht en de meid, die wedergekeerd is, schokt, roepende dat mijnheer nu net gelijk een dikke patattenboer is. O Gambetta! Wat geeft het? het sarrend haar is afgemaaid en nu is mijnheer weder gelukkig.
Kortstondig geluk.
Men belt - het is een briefken van M. Jans.
Het wordt met bevende vingers geopend, met tranend oog gelezen:
Waarde heer Verstap!
‘Het spijt mij u te moeten berichten dat gij, ondanks mijne pogingen, van het ordelint zult moeten afzien. Ik heb heden morgen uwen naam aan den Minister voorgesteld en hij heeft mij voor antwoord gegeven: Zeg aan Verstap dat hij - naar den duivel mag loopen!
‘Jans.’
Verslagenheid, verstomming, wanhoop!
Het ordelint is naar de maan. Het knoopsgat van de spiksplinternieuwe jas, met bont gevoederd, die opzettelijk gemaakt geweest is om het zoo vurig verlangde ornament te ontvangen, zal ledig blijven! De landbouwverdienste van den schoenenfabrikant zal onvergolden gelaten worden. Hij zal nooit een man comme il faut zijn. De vrouwen zullen hunne mutsen mogen volsteken met roode en groene linten en strikken, rood en groen, om hem te sarren: hij blijft veroordeeld tot het knoopsgat zonder strikje! De geliefkoosde droom is hopeloos verzwonden. Het doel van zijn leven is verdwenen. Hij mag sterven. Nooit, nooit, zal hij nog een uur rust en genoegen genieten. Zijne vrouw zal hem gestadig zijne domheid verwijten, de meid zal in de buurt het wedervaren van haren heer verhalen, men zal hem uitjouwen, overal waar hij zich aanbieden zal. En dat alles om dat nietig, ongelukkig haarken. Ach, gewis, het geluk hangt aan een haar!....
***
Ja, en nu het haar weggeruimd is, is het geluk daarom niet teruggekeerd. Madame hoopte sterker nog op het ordelint dan haar man, en de vrouwen getroosten zich veel moeilijker dan de mannen het verlies van iets dat zij gehoopt hebben. Het huisgezin Verstap is een ongelukkig huisgezin geworden. De man treurt gedurig, en de vrouw kan niets meer dan knorren; de oude meid, die hen sinds twintig jaar diende, is verhuisd, en, sedert haar vertrek, hebben reeds tien nieuwe deernen, alle onverdraaglijker en onverdraaglijker, elkander in het huis opgevolgd. De kat heeft de woonst verlaten, en de oude poedel is schier van verveling gestorven. Het vogeltje leeft nog, maar het is blijkbaar teringziek....
Nieuw voorval. In de buurt is eene arme jonge vrouw, weduwe van eenen metser, die een paar maanden vroeger verongelukte, in het kraambed gestorven. Verstap heeft geweend toen hij het ongeluk hoorde verhalen, en vreesachtig gekeken hebbende naar zijne vrouw heeft hij gezien dat zij ook weende. Hij heeft een woordje van medelijden geuit en zijne vrouw heeft, voor de eerste maal sinds lang, met hem ingestemd. Kort: zij hebben het nagelaten kindje aangenomen.
Nu is het huis vol van het kindergeschrei, geaccompagneerd door het gezang der minne, om het wichtje te stillen; het vogelken, dat treurde, schijnt het piepen wederom te willen aanleeren; madame is vriendelijker en de meid verdraaglijker. Zou Verstap weder gelukkig worden? Dat is mogelijk, maar hij wachte zich van de zucht naar een ordelint en van knevelhaar....
Adriaan.