Het kindermeisje.
I.
't Is schoon om zien, hoe vlug ze met de kleinen
Heur toevertrouwd, door 't gras des boomgaards stoeit;
Hoe zij hen helpt, met hoog verhitte wangen
En glinstrend oog, de vlugge vlinders vangen,
Hoe ze elk op beurt met bloemenkransen tooit.
Doch treffend is 't, de rede te beluisteren,
Die zij bijwijl heur' kleinen maatjes houdt;
't Zij ze in hun hart een vroom gevoel wil wekken,
Hunne aandacht op des Heeren wijsheid trekken,
Of hen verheugt door gullen lach en kout.
En zie! hoe allen vroolijk haar omringen;
Hoe 't broerken, daar zij neerzit, minzaam rond
Heur' hals zijne armpjes slaat, wijl, in heur vlechten,
Nu op hun beurt, zijn zusjes bloempjes hechten
Naast halmpjes stroo, en schaatren om dien vond.
Maar ook zij heeft hen lief! Geen vreugde kent ze,
Dan die ze in d' omgang met de kleinen vindt.
En wonder is dit niet, want ze is eene arme weeze,
Wiens lot geen hart met hoop vervult of vreeze;
Ze is schuldloos nog, eenvoudig als een kind.
Heur moeder heeft ze nooit gekend. Acht jaren
Had ze niet gansch bereikt, toen onverwacht
Ook vader stierf. Dan nam de brave vrouwe
Haar op, wier kroost zij thans de zorg en trouwe
Vergeldt, waarmee zij zelf werd grootgebracht.
Sinds hechtte gansch heur hart zich aan de kleinen.
Thans telt zij zestien jaar en nimmer nog
Kwam 't denkbeeld haar, van hen zich los te rukken.
Zij dacht niet eens, dat 't noodlot in zijn nukken
Dit doen kon! Dan, helaas! 't geschiedde toch!
II.
De stille nacht heeft, met zijn' zwarten sluier,
Het zwijgend aardrijk toegedekt,
En al wat leeft slaapt in zijn plooien.
Na 't spel des daags en 't lustig stoeien,
Smaakt, op heur' peuluw uitgestrekt,
Ook 't kindermeisje zoete ruste.
Hier, naast heur' sponde, in 't donzig wiegje, ligt
Het knaapje, met zijn blozend aangezicht,
Dat zij nog straks in sluimer kuste,
Wijl ginds, in 't zelfde bedje, - een englenpaar! -
Zijn blonde zusjes slapen naast elkaar!
Want ook de nacht scheidt, van heur lievelingen,
Het trouwe, waakzaam meisje niet.
Zij zorgt, dat hun geen leed moog' deren,
Vervult hun' wensch, wen ze iets ontberen,
En sust hun lijden, hun verdriet.
Zelfs nu, terwijl ze in zachten sluimer
Daar neerligt, droomt zij nog van hen, en lacht
Hen toe, en hoor! heur lippen murmlen zacht....
Doch zie! heur' borst jaagt ongestuimer!
Zij rilt en slaat met kracht heur' arm in 't rond!
't Is reeds voorbij: een lach tooit weer heur' mond.
Wat deed aldus haar schrikken? Wis bedreigde
Der kleinen hoofd een groot gevaar?
Heur arm deed hen daaraan ontglippen?
Vandaar die glimlach om heur' lippen?
Was dit heur droom, die droom is waar!
Want hoor! met naar en aaklig galmen,
Snijdt, door de nacht, een lange, bange kreet:
‘Brand! brand!’ En 't meisjen, eer zij ‘waar’ nog weet,
Is opgerezen, zonder talmen
Uit 't bed gewipt en naar de deur gespoed:
Zij vindt - het huis in brand, den trap in gloed!
Den trap in gloed! Hoe dan 't gevaar ontkomen!
Vertwijflend staat daar 't arme kind!
Zij snelt naar 't venster, rukt het open:
Wis daagt dáár redding? IJdel hopen!
't Verdiep, waarop zij zich bevindt,
Is met geen ladders meer te naken.
't Is vuur en vlam al wat zij ziet! o God!
Een wreede dood is dan hun aller lot!
Hoor, hoe de vlammen knettrend kraken!
Nog een ge stonden slechts, en 't brandend huis
Begraaft hen, onder gloeiend puin en gruis!
Doch neen! het moedig kind zal 't uiterst' wagen
Tot redding van 't geliefde kroost,
Dat huilend haar omvat. Daar snelt zij weder
Naar 't bed, grijpt een paar kussens, stort ze neder
Door 't raam. Nu volgen onverpoosd,
Matrassen, peuluws, lakens, dekens,
Tot wieg en bedden ledig staan. En dan,
Terwijl haar 't harte slaat tot brekens,
Zij grijpt een kind en werpt zoo zacht zij kan,
Het op den stapel neer. Men juicht: ‘gered!’
Daar stort een tweede, - een derde op 't zachte bed!
Goddank! heur moed behield den kleinen 't leven.
't Gejuich verkondt het telkens weer.
Slechts nu, gansch uitgeput van krachten,
Op 't punt in wolken rooks te smachten,
Stort zich ook 't meisje uit 't venster neer!....
Men neemt haar op, draagt in een deken
Haar weg.... Beweegloos, bleek ligt ze uitgestrekt
Op 's buurmans spond!... Geen vlijtge hulpe wekt
't Bewustzijn haar!... Laat vrij uw' tranen leken,
Gij die het lijk omringt van 't edel kind:
Zij heeft die mild, oneindig meer verdind!
|
|