Zij onderhield zich ongedwongen met haren buurman, een knap jonkman, wierp slechts zelden een blik op het andere einde der tafel en gaf klaarblijkelijk niet het minste acht op Hugo.
‘Hoe heeft die landlooper toch toegang gekregen, de oude is toch anders zeer trotsch!’ dacht Dadabhai, een kwaadaardigen oogslag op Hugo werpende. ‘Doch heb maar geduld, het staat in mijne macht hem met smaad en als een hond te doen wegjagen.’
Hugo's tegenwoordigheid is spoedig verklaard. Tengevolge van de in het vorige hoofdstuk plaats gevonden, treurige gebeurtenissen had hij verlof verzocht eenigen tijd langer in Brighton te vertoeven, hetgeen hem ook toegestaan werd. Hij had dezen tijd aangewend om zijn vader de laatste eer te bewijzen, welke droevige plechtigheid Klara niet bijwoonde, wegens gronden, waarop wij later terug zullen komen. Nadat hij haar aan hare liefdevolle pleegouders, die eene nieuwe woning betrokken hadden, weder had toevertrouwd, spoedde hij zich naar Londen, gat aan zijn patroon het door dezen verlangde mondelinge verslag van zijne werkzaamheden in Hamburg, en ongemeen voldaan over zijn betoonden iever, zeide Mr. Russel in een oogenblik van verstrooiing, dat hij hem den volgenden Zondag ten eten verwachtte, en toen Hugo, verrast door deze onderscheiding, welke slechts hoogst zelden aan een boekhouder in Engeland ten deel valt, vroeg, of hij niet verkeerd verstaan had, werd de uitnoodiging herhaald.
Na het maal begaf het gezelschap zich naar de drawing room, waar, naar Engelsch gebruik, de jonge dames geestelijke liederen begonnen te zingen en te spelen, aan welk tijdverdrijf ook Grace deelnam.
Hare schoonheid en hare hoedanigheid van dochter des huizes verzekerden haar in ieder geval den vleiendsten lof, doch al ware zij onbekend en leelijk geweest, had toch de zuiverheid van haar vol, klankrijk orgaan haar de bewondering moeten verdienen van degenen, die koralen weten te waardeeren, welke met zulk eene stem met gevoel worden voorgedragen.
Het is onnoodig te zeggen welken indruk zij op Hugo maakte, en toen hij, nadat zij geëindigd had, toevallig een blik van haar opving, was waarlijk de koele houding van de overige aanwezigen hoog noodig om hem van eene dwaze ontboezeming terug te houden.
Toen Grace hem, bijna door niemand opgemerkt, zoo verlaten en afgezonderd ter zijde zag staan, en hare oogen, de zijne ontmoetende, daarin zijne stomme, schijnbaar hopelooze liefde lazen, eene liefde, welke hoezeer zij zich ook daartegen verzette, een weerklank in hare borst verwekte, greep er op dat oogenblik in haar door trots en berekende pluimstrijkerij verwend hart een ommekeer plaats, welke haar, die steeds gewoon was aan hare grillen toe te geven, aandreef, hem eenige voldoening te geven. Deze opwelling werd nog versterkt door het gedrag van den Indiër, die, Hugo voorbijgaande, een ongemeen verachtenden blik op hem wierp en hem te gelijk eenige woorden toevoegde, die hem doodsbleek deden worden.
Een edele toorn overmeesterde Grace, toen zij de klaarblijkelijke deemoediging gewaar werd, welke men hem, gelijk zij met het instinkt der genegenheid ried, deed ondergaan en die haar slechts des te gunstiger voor Hugo stemde.
Een aan de gezelschapszaal grenzend vertrek voerde naar eene groote, met de uitgezochtste bloemen en gewassen prijkende oranjerie.
Gekrenkt door het hem toegevoegde minachtende gezegde van den Indiër, had Hugo het gezelschap verlaten en zich naar de oranjerie begeven. Hij gevoelde zich vrijer tusschen de bloemen, en zich op een rieten stoel nederzettende, die door eenige olijfboomen overlommerd werd, ademde hij den zoeten, bedwelmenden geur der zorgvuldig verpleegde kinderen der tropen in.
Eene vrouwengedaante betrad de oranjerie en ging langzaam op de ramen toe, die op het park uitzagen. Zij drukte het voorhoofd tegen de ruiten, peinzend voor zich uit starende.
Hugo had terstond de hem zoo dierbare, bevallige gestalte van de dochter des huizes herkend. Ongezien door haar en zonder zich te verroeren, uit vrees, dat de geringste beweging haar verjagen zou, verslond hij het ideaal zijner droomen met de oogen.
Zich na eene poos omkeerende, ontwaarde zij den jonkman. Eene lichte, snel voorbijgaande verlegenheid vertoonde zich op haar gelaat; een oogenblik scheen zij onzeker of zij blijven zou.
Doch Hugo trad thans op haar toe en zegde, op de bloemen wijzende: ‘Welk een verschil tusschen de natuur en de kunst!’
‘Gij hebt wel gelijk,’ antwoordde glimlachend de jonge dame, eenigszins spottend, ‘dat gij het gezelschap, eene schepping van menschelijke kunst, verlaten en hier de natuur, waaraan gij de voorkeur geeft, opgezocht hebt.’
Hugo wierp een blik in hare oogen, om den zin harer woorden te raden en antwoordde met eenige bitterheid: ‘De natuur is ten minste rechtvaardig tegenover alles wat leeft en richt geene kunstmatige scheidsmuren op; zij schenkt aan de geringste zoo wel als aan de kostbaarste planten dezelfde bescherming, dezelfde liefde.’
‘Ik vat uw verwijt,’ hernam Grace, hare eigene gedachte in woorden uitdrukkende, met een lichten blos. ‘Gij beklaagt u, dat men u veronachtzaamd heeft.’
‘O miss, hoe zou ik het recht hebben mij over veronachtzaming te beklagen, ik, die er trotsch op moet zijn in dit huis ontvangen te worden!’
De hooghartige deemoedigheid, die uit deze woorden sprak, wekte al de betere gevoelens van Grace op. Zij keek hem plotseling vriendelijk, ja vertrouwelijk aan, en sprak op meewarigen toon: ‘Ontken het niet, men heeft u beleedigd!’
‘Beleedigd!’ herhaalde Hugo. ‘En indien het zoo ware, miss Russel, zou ik dan nog het recht hebben mij te beklagen? Bezit niet ieder vriend uws vaders naar hij meent het recht, met minachting op mij neder te zien, ja, mij, indien het zijn hoogmoed goeddunkt, door woord of daad te beleedigen? Mag ik, hoewel eveneens een gast, maar afhankelijk van uw vader, derhalve naar de zienswijze dier hoogmoedige rijken ver beneden hen staande, mag ik, vraag ik u, mijne verontwaardiging over de krenking mijner gevoelens toonen? Zou men mij niet uitlachen, zou men mij niet een ingebeelden zot noemen, die zijne stelling vergeet? O miss,’ besloot Hugo op hartstochtelijken toon, ‘het was eene dwaasheid van mij hierheen te komen en bitter werd ik daarvoor gestraft!’
Grace beefde onwillekeurig; zij had die vrijmoedige taal niet verwacht, eene taal, welker hartstochtelijkheid zich aan haar mededeelde, en zij zeide eenigszins vertoornd: ‘Weet gij wel, mijnheer, dat hetgeen gij daar zegt, allesbehalve vleiend voor ons is?’
Een droefgeestige lach gleed over Hugo's gelaat. ‘Ik wist wel, dat gij het mij ten kwade zoudt duiden; ik had moeten begrijpen, dat mijne woorden u zonderling, ja, van slechten smaak getuigend, moesten voorkomen.’
‘Gij zijt ondankbaar, mijnheer.’
‘Ondankbaar? Ik begrijp u niet!’ betuigde Hugo verbaasd.
‘Gij zijt meer dan ondankbaar, gij zijt onbillijk,’ herhaalde Grace. ‘Ik vraag u of men u beleedigd heeft, ik toon belang in u en hoe antwoordt gij mij? Met een uitval op den hoogmoed onzer gasten, gij, die zelf zoo hoogmoedig zijt. Doch wees verzekerd, dat ik in het vervolg minder verkwistend met mijne deelneming zijn zal.’
‘Uwe deelneming?’ vroeg Hugo met onverholen vreugde.
‘Het deed mij leed,’ antwoordde Grace, hare oogen onder de fonkelende blikken van Hugo neerslaande, ‘de handelwijze van Mr. Dadabhai tegenover u, zoowel als den diepen indruk, dien zij op u maakte, op te merken.’
‘Hoe kan ik u genoegzaam danken?’ hernam Hugo met bevende stem. ‘Uwe deelneming stelt mij voor alles schadeloos, en wat Mr. Dadabhai betreft...’
‘Nu, waarom voleindigt gij niet?’ vroeg Grace, daar hij stokte.
‘Vergeef het mij, zoo ik zwijg.’
‘Neen, integendeel, ik verlang dat gij spreekt,’ riep Grace met eene gebiedende handbeweging.
‘Welnu dan,’ antwoordde Hugo, haar vast aanziende, ‘ik wil den man niet aanklagen, wien gij binnen kort uwe hand....’
Een gloeiend rood overtoog haar gelaat, en hem onderbrekend, riep zij met heftigheid uit: ‘Geen woord meer daarover, mijnheer! Wie geeft u het recht, mij herhaaldelijk op deze manier te beleedigen?’ En zonder hem verder met een oogslag te verwaardigen, ging zij haastig naar de deur.
Hugo was buiten zich zelven over zijne, naar hij geloofde, begane dwaasheden. Het bloed gloeide koortsachtig in zijne aderen, zijn hoofd brandde en zonder te overleggen wat hij deed, trad hij haar in den weg en riep met eene stem, die van opgewondenheid beefde: ‘Hoor mij een oogenblik aan; wat ik u bidden mag, sta mij toe mij te rechtvaardigen.’
Grace voelde haar hart onstuimig kloppen. Gehoorzamende aan een onweerstaanbare toovermacht, die haar van het koele verstand beroofde en niet in staat hem zijn verlangen te ontzeggen, boog zij toestemmend het hoofd.
‘Miss Grace,’ sprak Hugo vol vuur, ‘gij hebt mij beschuldigd, u beleedigd te hebben, gij, die sinds jaren de eenige ster in mijn anders zoo eenzaam en treurig leven geweest zijt, gij, die voor mij het symbool van alle schoons op deze aarde zijt, en ik zou u voorbedachtelijk een seconde bedroeven? Toen ik u, bijkans nog een knaap, voor de eerste maal zag, prentten uwe trekken zich onuitwischbaar in mijn geheugen en uw beeld zal eerst met mijn dood daarin uitgewischt worden. God alleen kent de eerbiedige bewondering, die ik u toedraag en die mij zoo gelukkig en te gelijk zoo rampzalig gemaakt heeft, rampzalig door de overtuiging, dat mijne stelling mij niet veroorloofde mijne oogen tot u op te heffen, daar ik nooit de verwezenlijking mijner wenschen en verwachtingen kan hopen. Mijn verstand zegt mij, dat ik heden mijn eigen banvonnis uitspreek, maar eer ik mij verwijder, wil ik u openbaren, hoe innig, hoe grenzenloos ik u bemind heb. Vergeef mij en gedenk mijner soms met toegevendheid en deelneming.’
Nadat hij deze hartstochtelijke bekentenis afgelegd had, staarde hij in hevige spanning het meisje aan, dat hem zwijgend, bewegingloos had aangehoord. De macht der liefde kampte geweldig met den trots in haar hart; zij richtte een blik op Hugo; het magnetische vuur in zijne oogen deed hare zoo lang onderdrukte gevoelens ontvlammen en de liefde zegevierde. Hare hartstochtelijke ziel sprak in hare op hem gerichte oogen en hij las daarin eene taal, die zijn hart met onuitsprekelijke gelukzaligheid vervulde. Vergeten waren thans alle verstandige voornemens, alle gedachten aan de diepe klove, slechts een ding zag en gevoelde hij; de zekerheid, dat hij door dit heerlijke wezen bemind werd.
‘Grace,’ fluisterde hij, innig in hare smachtende oogen blikkende, ‘spreek een enkel woord, mag ik hopen?’
Zij boog het hoofd en een nauw hoorbaar ‘ja’ kwam over hare lippen.
En toen Hugo, dronken van blijdschap, hare handen vatte en deze met gloeiende kussen bedekte, onttrok zij ze hem niet.
‘O Grace,’ lispelde Hugo, ‘wanneer zal ik u wederzien, wanneer zal ik het geluk hebben, u weder te mogen aanschouwen, uwe zoete stem te vernemen, een geluk, waaraan ik ter nauwernood waag te gelooven, hetwelk zoo