XVII.
Twee jongelieden zaten ter zelfder tijd in de eetzaal van het hotel ‘Prince of Wales’ in Brighton. Zij hadden juist gedaan met eten en waren thans bezig met het ledigen van eene flesch portwijn.
‘Gij zijt waarlijk een gelukskind,’ zeide, zich in een stoel achterover werpende, een hunner, een jonkman met eene bruine gelaatskleur en Oostersche trekken, op eenigszins hoogmoedigen toon: ‘Gij valt uit den hemel, gij verovert stormenderhand het hart van den oude, gij wordt met gewichtige zendingen belast, kortom, Bachmann, gij zijt een gunsteling der fortuin, op wien men afgunstig zou kunnen wezen.’
‘Gij hebt er waarlijk geen reden toe,’ antwoordde Hugo, den spot, die in de woorden van den Indiër opgesloten lag, vattende, ‘en zijt, naar ik meen, tamelijk goed met uw standpunt in het leven tevreden.’
‘Tevreden, wie zegt u dat?’ vroeg de Indiër eenigszins heftig, terwijl hij zijne doordringende zwarte oogen met eene zonderlinge uitdrukking op Hugo vestigde. ‘Waarom, vraag ik u, moet ik wel zoo tevreden zijn?’
‘Gij doet mij daar eene vraag, die ik, naar ik vrees, niet tot uw genoegen beantwoorden kan, daar mij zulks, indien ik het beproefde, tot vele en misschien valsche veronderstellingen voeren kon.’
‘Gij verstaat met uwe Duitsche kalmte uitmuntend de kunst om goed te antwoorden.’
‘Duitsche kalmte ware menigeen toe te wenschen,’ antwoordde Hugo koel.
Zonder te antwoorden vulde de Indiër zwijgend zijn glas en ledigde het in een teug.
‘Dat is voortreffelijke Xerès,’ zeide hij, ‘ik drink hem gaarne, en inderdaad, men heeft in dit land van nevel en afwisselende weersgesteldheid ook wel noodig zijn bloed warm te houden.’
‘Het verschil van klimaat tusschen uw geboorteland en Engeland moet inderdaad zeer groot zijn.’
‘Gij hebt gelijk, een verschil als tusschen nacht en dag,’ antwoordde Dadabhai langzaam; ‘en ik kan u verzekeren, dat gij het spoedig gewaar zoudt worden.’
‘Ik heb toch in het geheel geen lust om naar de Indiën te gaan.’
‘Niet? Welnu! dan toont gij daarmede uw slechten smaak. Gij spreekt van dingen, die gij niet kent. Gij minacht mijn vaderland, het heerlijkste land van de wereld, een land, waarin de weelderigste plantengroei heerscht, een land, dat de bakermat uwer beschaving is en voor elken Europeaan het bekoorlijke van het wonderbare bezit. Ik verlang er naar terug.’
‘Indien zulk een wensch u werkelijk ernst is, kunt gij dien gemakkelijk bevredigen,’ hernam Hugo met koele hoffelijkheid.
‘Ongetwijfeld!’ antwoordde de Indiër op scherpen toon; ‘doch laat ons van iets anders spreken. Gij gelooft dus, dat Mr. Russel hier morgen zal aankomen?’
‘Ik kan u slechts herhalen, dat ik bij mijne aankomst van Hamburg, twee dagen geleden, van Mr. Dawson nog acht dagen verlof kreeg, terwijl hij mij in den loop van het gesprek mededeelde, dat Mr. Russel waarschijnlijk binnen eenige dagen in Brighton zou komen. Daar ik nu de plaats nooit gezien, maar er veel van gehoord had, besloot ik mijn vrijen tijd hier door te brengen. Ik ontmoette u, gij noodigt mij uit om gezamenlijk met u te dineeren, en dat is alles.’
‘Zal miss Russel haren vader vergezellen? Hebt gij daarvan misschien iets vernomen?’
Hugo deed eene geweldige poging om bedaard te schijnen, doch hij voelde dat hem onder den doordringenden blik van den Indiër het bloed naar de wangen steeg.
‘Gij schijnt er niet aan te denken dat ik mij niet gelijk gij op de vriendschap der familie beroemen kan,’ antwoordde hij.
‘Het is onnoodig mij daaraan te herinneren,’ riep de Indiër, Hugo nog steeds met een loerenden blik beschouwende; ‘waarvan zou ik wel meer overtuigd kunnen zijn dan van het onderscheid dat tusschen ons bestaat, doch...’
‘Er bestaat ontegenzeggelijk een in het oogvallend, voor iedereen zichtbaar onderscheid tusschen ons,’ viel Hugo hem gekrenkt, doch op bedaarden toon in de rede, ‘daar ik tot het Caucasische en gij tot het Indische ras behoor.’
Een onheilspellend vuur schoot uit de oogen van den Oosterling; hij scheen op het punt een heftig antwoord te geven, doch eene geheime gedachte dreef hem aan met gemaakte ongedwongenheid en een lach, welke in Hugo een gevoel van afkeer verwekte, te zeggen: ‘Hoe het ook zij, het ware in ieder geval aangenamer geweest, miss Russel hier te ontmoeten, in haar gezelschap de verveling te verdrijven en zich in hare lachjes te verkwikken.’
Ondanks zijne geweldige inspanning, om bedaard te schijnen tegenover dezen zoo oprecht door hem verfoeiden man, wiens uitnoodiging om met hem te dineeren, hij slechts aangenomen had uit vrees van onbeleefd te schijnen, ondanks dit goede voornemen was hij niet in staat de woorden terug te houden: ‘Misschien zou de jonge dame u minder toelachen dan gij u wel verbeeldt.’
‘En waarom niet? Kent gij misschien eene reden, welke dit beletten zou?’ riep Dadabhai, en een scherpen blik op Hugo slaande, voegde hij er bij: ‘Wacht slechts eenige maanden, en gij zult hooren, dat de schoone erfdochter er in bewilligd heeft mijn naam, die in mijn vaderland een trotschen klank heeft, aan te nemen.’
Hugo beschouwde vol inwendige onderdrukte gramschap dien terugstuitenden, hoogmoedigen Oosterling, terwijl zijne handen jeukten om hem tegen den grond te slaan.
De Indiër scheen zijne gedachten te raden en sprak, zijn glas vullende, en hem met een honenden blik aanziende: ‘Doch laat ons van een onderwerp afstappen, dat u onverschillig zijn moet. Wat denkt gij van een rijtoer? Gij hebt toch paardrijden geleerd?’
‘Ik had daartoe geene gelegenheid!’ antwoordde Hugo kortaf.
‘Waarlijk? dat is wel jammer! In dat geval sla ik u eene wandeling voor!’
‘Ik dank u voor uwe uitnoodiging; verschillende aangelegenheden noodzaken mij, mij het verdere genoegen van uw gezelschap te moeten ontzeggen.’
‘Ongetwijfeld zaken van zeer veel gewicht, die geen uitstel lijden, het doet mij van harte leed,’ hernam Dadabhai met spottende hoffelijkheid.
Hugo stond op. Nadat hij zijne rekening vereffend had, groette hij den Indiër, die hem voorstelde den volgenden ochtend wederom gezamenlijk te ontbijten, hetwelk Hugo ontwijkend beantwoordde.
Hij ademde vrijer, toen hij, van het bijzijn van dien gehaten mensch ontslagen, zich op de straat bevond. Noch gewichtige, noch ongewichtige aangelegenheden eischten elders zijne tegenwoordigheid, maar alleen de overtuiging, dat de woorden en de onverwachte, vriendschappelijke houding van Dadabhai hem in toorn zouden kunnen doen ontsteken en wellicht tot onvoorzichtige uitingen over Grace vervoeren, bewoog hem zich te verwijderen. Hij vreesde en terecht, dat de Indiër, die anders zoo terugstootend en hoogmoedig was, door ijverzucht aangedreven, waartoe de aanleiding hem overigens onbegrijpelijk was, onder het mom der vriendelijkheid beproefd had hem in een onbewaakt oogenblik uit te hooren, hetgeen hem echter niet gelukt was.
Onverschillig ging hij de Marine-parade langs, te zeer met zijne gedachten bezig om rondom zich heen te zien; had hij het gedaan, dan zou hij op eenigen afstand de gestalte van den Indiër ontdekt hebben, die, door hevige ijverzucht geplaagd, besloten had hem na te sluipen en geen zijner bewegingen uit het oog te verliezen.
Hugo had intusschen de stad verlaten. Reeds begon de schemering aan al de voorwerpen, boomen en velden, eene onzekere gedaante te verleenen, toen Hugo, vermoeid van het gaan, zich op het malsche gras liet nedervallen en behaaglijk zijne ledematen daarop uitstrekte. En terwijl hij op dezen zoelen zomeravond met gesloten oogen van Grace droomde, drong onwillekeurig het beeld van Therèse zich aan hem op, dat aanminnige, geestige gelaat met de donkere, zielvolle oogen, welke in zijn hart schenen te lezen. Zoo verliepen de uren.
Onmerkbaar sloten zich Hugo's oogen in den slaap, nog steeds door den in het duister van den nacht verborgen Indiër bespied, wiens wraakzuchtig hart thans de gunstige gelegenheid afwachtte, om een sinds lang opgevat, duivelachtig plan ten uitvoer te brengen.....................
Twee donkere gedaanten slopen rondom het huis van den kwaker. Na een voorzichtig onderzoek traden zij in de duisternis terug en beraadslaagden fluisterend met elkander. De nachtwind droeg de slagen van de in het huis hangende klok tot hen over. Het sloeg tien uur. Wederom naderden de gestalten het huis. Zij slopen naar de zijde, waar eene soort van schuur tot berging van hout en kolen, benevens eenig stroo diende. Daarop haalde ieder hunner eene flesch uit den zak en wierp die met een krachtigen zwaai over den muur op de bergplaats. Een geraas als van gebroken glas, het blaffen van honden werd hoorbaar en ijlings verdwenen de gedaanten in het duister van den nacht.