en ver over de zee weergalmden, zoo geweldig dat wij er bijna door verdoofd werden, terwijl het schip als een blaadje in den wind trilde.
Nu verdeelden de onderste randen der wolk zich eensklaps in witte, fladderende slippen, die als door een wervelwind in het rond gejaagd werden, terwijl ik midden in de wolkmassa eene reusachtige waterkolom ontwaarde, die van de zee tot den hemel reikte en het koepelvormig dak der zwarte wolk scheen te dragen. Rondom den voet dier waterkolom kookte en ziedde de zee in duizenden opbruisende en neerzinkende golven, wier kruinen als witte damp door den wind in het rond gezweept werden.
De waterzuil kwam regelrecht op ons aan, zoodat ons geen uitwijken mogelijk scheen; haar gebrul klonk ons reeds als het gebulder van een grooten waterval in de ooren.
De kapitein sprak mij aan, wees op het touwwerk, waarin al de manschappen met koortsigen ijver bezig waren en zeide:
‘Mijnheer Willems, wilt gij het geschut voor uwe rekening nemen?’
Ik begreep hem, trad op het signaalkanon toe, dat daar verlaten alleen stond en richtte het op de waterhoos. Misschien mocht het mij gelukken ze met een kogel uiteen te schieten. Maar het schot miste en een wanhopige kreet steeg uit het touwwerk op, vanwaar men met den blik van menschen in doodsgevaar mijne bewegingen gevolgd had.
‘Laad nog eens! om Gods wil, laad nog eens!’ klonk het om mij heen. Ik laadde en schoot en ditmaal vloog de ijzeren kogel kletsend door de waterkolom, doch met niet meer uitwerking dan of het kanon een stuk kinderspeelgoed geweest was. Nu was er geen tijd meer voor een derde schot; het schip waggelde en trilde onder den druk van den wind en de manschappen gleden overhaast uit het touwwerk naar beneden.
Thans lag het schip onder den geweldigen druk van den storm overzij als een overwonnen worstelaar, wien de vijand de knie op de borst zet, en in het volgend oogenblik begon de zwarte wolk om ons heen te draaien. Plotseling zwol het halfgereefde topzeil als een ballon op en trok het schip met onbeschrijfelijk geweld door de schuimende golven voort, alsof het alle zeilen bij had. Deze beweging was ons behoud, daar wij nu niet het volle wicht der naderende waterkolom zouden te verduren hebben, wat zonder twijfel de ondergang van het vaartuig en dus ons aller dood zou geweest zijn.
de wijnoogst in italië, naar a. schönn.
Intusschen hadden wij het nog hard genoeg te verantwoorden. Midden in de vaart werden wij door een gedeelte van het ondereind der waterzuil aangegrepen. Het zware zeekasteel sidderde als een walvisch, die zich de harpoen in het lijf voelt dringen en danste als eene ledige mand op de wilde baren. De masten bogen als zweepen en werden vervolgens met luid gekraak verbroken en versplinterd; groote lappen zeildoek werden van de raas gereten en fladderden als opgeschrikte geesten, die in de duisternis hunne lange armen rondzwaaiden.
Met een gebrul en gehuil alsof al de duivels uit de hel waren losgebroken, onder het kraken en splijten van stangen en strengen, het losrijten der touwen en het piepen der scheepsplanken stortte een onweerstaanbare waterval op het dek neder, zoodat het was alsof wij onder de Niagara stonden. Ik werd tegen de kast van het roer gedrukt en daar als in eene schroef vastgehouden; kleeren en schoenen werden mij van het lijf gerukt en met zulk een kracht werd ik plat gedrukt, dat de oogen mij uit het hoofd puilden en ik een oogenblik dacht, door den neergevallen mast verpletterd te worden.
Op het oorverdoovend geraas volgde een oogenblik van doodsche stilte, en daarop stroomde, niet in droppels, maar bij heele stralen de regen neer, die ons allen op het dek neerwierp, ons oogen, mond en neus met water vulde en ons bijna dreigde te verzwelgen. Zoodra ik weer een weinig tot mij zelven gekomen en het mij gelukt was adem te scheppen en mij op te richten, aanschouwde ik in plaats van den fraaien klipper van een half uur te voren, welks sierlijke bouw in elke haven de bewondering der deskundigen had opgewekt, slechts een ellendig wrak, dat in niets meer aan zijne vroegere schoonheid herinnerde. Slechts enkele hoopen verbrijzeld houtwerk, waartusschen lijken geklemd lagen, vertoonden zich op het dek, maar masten, raas, zeilen, verschansing - alles was verdwenen. Ik blikte om mij heen, terwijl enkele mijner gezellen gewond en bloedend eveneens rondzagen: de kapitein, de stuurman en de hoogbootsman waren verdwenen; van de vijf en twintig koppen, waarmee het vaartuig bemand was, waren er slechts elf meer over en van dezen waren er zes zwaar gewond.
Wij, ongedeerden, zochten de medicijnkist op, verbonden en verzorgden de gewonden, en maakten vervolgens aanstalten om het schip op zijne beurt als een gewond lichaam te verplegen. Met onbeschrijfelijke moeite richtten wij de dwarssteng van een lijzeil als noodmast op en bevestigden daaraan een lap oud zeildoek. Zoo slaagden wij er in het schip weer vaart te geven en het voor den wind te houden, zoodat wij ten minste niet langer ten speelbal aan de golven werden rondgeslingerd. Het kostte ontzaglijke moeite met zoo weinig handen al het werk te verrichten, dat vereischt werd om ons verder te helpen; want de verwoesting was groot. Wij begroeven de lijken in zee en met diepe smart zag ik het verplette lichaam na van den kleinen Henri, het zoontje van den kapitein, dat zoo dringend verzocht had de reis mee te maken en aan de gevaren van zijns vaders beroep deel te nemen.
Intusschen werd de zee weer kalm; lucht en water namen een vredig, onschuldig voorkomen aan, en wanneer ik niet door de gebeurtenissen van den afgeloopen nacht zoo diep geschokt ware geweest, zou ik mij zeker in het heerlijke gezicht verlustigd hebben. De zee was als goud, van schitterende stralen doorgloeid, en het wrak dreef als in een stroom van licht. Maar bij de herinnering aan den doorgestanen schrik voegde zich thans de vrees voor nieuwe rampen. Het schip begon zwaar en onbeholpen door het water te stampen en van beneden drong een gorgelend en