De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2
(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |
Ik was geheel in de bergen verdwaald geraakt, en hoe ik ook zocht, kon ik toch den weg niet vinden, om het rechte spoor weder te ontdekken.
eene vossenjacht in engeland, naar benno adam.
Uitgeput van honger en vermoeidheid, liet ik mij moedeloos op eene steenbrok nederzinken. In angstige spanning, en van allerlei akelige gedachten vervuld, zat ik te peinzen over den hopeloozen toestand, waarin ik mij bevond. Doch eensklaps hoorde ik de heldere en vriendelijke tonen van een klokje. Haastig sprong ik op; de gedachte in de nabijheid van menschen te zijn verhaastte mijne schreden, en met een verlicht hart ging ik den weg weer op. Telkens door de duisternis misleid, moest ik menigmaal mijn tocht staken, daar ik tegen boomen, rotsen en steenen aanliep. Toch gelukte het mij ondanks al die hindernissen zooveel mogelijk den rechten weg te houden, die mij naar de plek zou brengen, vanwaar de liefelijke tonen mij uitlokkend toeklonken Het was het avondklokje van een oud klooster, dat op een kwartier afstand aan het einde van het woud gelegen was. | |
[pagina 101]
| |
de h. hubertus, patroon der jagers.
| |
[pagina 102]
| |
Vol vertrouwen klopte ik aan de poort, in de hoop daar te kunnen overnachten. Een bejaarde pater, met een ernstig, doch innemend gelaat, liet mij met een vriendelijken groet binnen, zonder naar mijn naam, of het doel van mijne komst te vragen en geleidde mij, bij het schijnsel van een flauw licht dat hij in de hand hield, naar een klein, maar zindelijk vertrek. Nadat ik mij bekend gemaakt had, en mijn verlangen had geuit van de welwillende goedheid der paters gebruik te maken, om den nacht in het klooster te mogen doorbrengen, wat met een vriendelijken glimlach van den pater werd toegestaan, bracht een broeder mij een kan vol schuimend bier, brood en vleesch, en ik behoef wel niet te zeggen, dat ik mij na de voetreis van meer dan twaalf uren niet lang door den pater noodigen liet. Zelden in mijn leven heeft het eten mij zoo goed gesmaakt, als in die gastvrije en nederige kloostercel. Met een enkelen blik kon ik de kleine, maar zeer zindelijke kamer in oogenschouw nemen, en door de orde en netheid, die er heerschte, beviel zij mij meer dan menig elegant salon. De meubelen waren zeer eenvoudig, tafel en stoelen waren van ruw hout, aan den witten muur hing een prachtig crucifix, en daaronder eene plaat met spreuken uit de heilige Schrift. De goedhartigheid, waarmede mij de goede pater had opgenomen, deed mij al de moeielijkheden van mijne lange en ongelukkige reis vergeten en ik voelde mij thans evenzeer op mijn gemak als ik mij nog voor een kwartier moedeloos en treurig gevoeld had. Pater Bruno - zoo noemde zich mijn vriendelijke gastheer - zag met zichtbaar genoegen toe, hoe ik de spijs en den lavenden drank alle eer aandeed, en mij zoowel het bier als het brood goed liet smaken. Toen ik verzadigd was, zeide de pater lachend: ‘Ge moogt het toeval wel danken, dat u heden avond hierheen leidde; want in een woud te overnachten is vrij gevaarlijk, en gij hadt best kunnen ondervinden dat het in onze Alpen tegenwoordig lang niet veilig is, en er soms moeilijkheden voorkomen, die in 't leven minder aangenaam zijn.’ ‘Hoe zoo?’ vroeg ik; ‘wilde dieren zijn hier toch niet in het woud?’ ‘Neen,’ antwoordde Pater Bruno. ‘Maar menschen die nog gevaarlijker zijn; ten minste op het oogenblik is het lang niet veilig in de bosschen. Voortvluchtige gevangenen uit het Beiersche tuchthuis, die heel wat misdaden op hun geweten hebben, en voor een moord niet terugdeinzen, zwerven hier rond en het mocht de politie tot dusver nog niet gelukken hen machtig te worden.’ ‘Heeft uw klooster dan niets te vreezen?’ vroeg ik. ‘O neen,’ antwoordde Pater Bruno. ‘Vooreerst is hier niets te stelen wat waarde heeft, en ten tweede kunnen wij twee of drie man wel staan; onze Nero, de kloosterhond, is voor geen klein geruchtje vervaard.’ ‘Ik heb den hond gezien,’ hernam ik, ‘het is een geducht beest, dat mij met een schrikwekkend geblaf ontving, en zelden heb ik zoo'n groot exemplaar gezien.’ Nero was een hond van de grootste soort met hooge, krachtige pooten en een gebit, dat onwillekeurig eerbied inboezemde. ‘Dat dier herinnert mij altijd aan een belangwekkend voorval,’ hernam de pater. ‘Ik zal u eens in het kort vertellen hoe ons kloosrer aan dezen hond, zijn trouwsten wachter gekomen is. 't Was in den Herfst - nu ruim twee jaar geleden - toen er 's avonds laat aan de poort van ons klooster geklopt werd. ‘Een boer uit een nabijzijnd dorpje verzocht de laatste heilige Sacramenten voor zijn stervenden broeder, die van een berg gestort en den dood nabij was. Men had den ongelukkige naar een naburig dorpje gebracht en zijn broeder was hierheen geijld, omdat de naaste pastoor drie mijlen ver van de plaats af woonde. Ik nam de ciborie met de H. Hostie en begaf mij met een jongen van twaalf jaar op weg. In dien tijd maakte een berucht booswicht, Jozef genaamd, den weg onveilig. In 't begin was hij strooper, maar bij eene ontmoeting met een jager schoot hij dezen neder en werd een roover en moordenaar. De verschrikkelijkste dingen werden van hem verteld, en al waren die geruchten misschien ook overdreven, zijn zondenregister was toch groot genoeg. Jozef was een zeer gevaarlijk mensch, die voor niets terugdeinsde. Hij was vogelvrij; een prijs was uitgeloofd aan dengene, die hem de politie in handen kon leveren. Maar ondanks al zijne vervolgers, wist hij telkens te ontkomen. ‘Toen ik op den bewusten avond, door den koorknaap vergezeld, het woud doorijlde, was ik niet bevreesd voor mijn eigen persoon, maar voor de zilveren ciborie en haar heiligen inhoud. Vol en klaar stond de maan aan den hemel en haar zilver licht verhelderde het woud; slechts het ritselen van de bladeren of het gefladder van een vogel in de takken stoorde nu en dan de nachtelijke stilte. Plotseling bemerkte ik tusschen de boomstammen op den weg, dien ik volgen moest, een man; in zijne hand hield hij iets vast, dat in het licht der maan flikkerde, en die man was de beruchte strooper Jozef. ‘Zou ik terug gaan, en den ongelukkige, die mijne komst verbeidde, laten sterven zonder de laatste heilige Sacramenten te kunnen ontvangen? Neen. Bedaard ging ik voorwaarts, doch de koorknaap sidderde. Na eenige minuten had ik, de ciborie in de rechterhand vasthoudende, den man bereikt; maar wat op dat oogenblik geschiedde, scheen mij meer een droom dan werkelijkheid. De man wierp plotseling hoed en dolk ter aarde, zonk op de knieën en vouwde de handen, het gelaat op den grond gevestigd. De heldere maan verlichtte zijne gestalte: zijn aangezicht was bleek. Een donkere baard verhoogde nog de bleekheid van zijn gelaat en dik, zwart haar bedekte zijn hoofd. Een prachtige mantel, dien hij misschien een rijken graaf ontstolen had, omsloot zijne gestalte. Uit zijn blik sprak haat en trots, en naast hem stond een groote hond, een dog die mij geweldig aanknorde. ‘Dat alles zag ik met een enkelen blik, en met de woorden: ‘Geloofd zij Jezus Christus,’ ging ik voorbij. De knielende antwoordde niet, en toen ik mij na eenige oogenblikken omkeerde, knielde hij nog op dezelfde plaats.... ‘Den volgenden morgen verlangde een man den pater te spreken, die den vorigen avond een zieke de heilige Sacramenten gebracht had. Ik verscheen en herkende den man uit het woud weder; het was Jozef de strooper. ‘‘Eerwaarde pater,’ sprak hij met bevende stem, ‘toen ik u gisterenavond plotseling voor mij zag met het Allerheiligste in de hand, ging er iets wonderbaars in mijn binnenste om; ik wist niet, wat mij overkwam; ik moest nederknielen en kon mijne tranen niet bedwingen; ik herinnerde mij de dagen van vroeger, toen ik nog een braaf mensch was; ik zag mij als kind aan de hand mijner moeder, hoe ik voor het Allerheiligste in de kerk nederknielde; destijds was ik gelukkig - en nu....’ Hier zuchtte hij. ‘Ik wil weder een braaf mensch worden, als God mij vergeeft.’ ‘Ik sprak hem toe, zeide hem, dat God geen Zijner kinderen verstoot, die Hem zoeken, en ik bad hem, met wilskracht en standvastigheid zijne goede voornemens ten uitvoer te brengen. ‘‘Dat wil ik,’ riep hij vast besloten uit, ‘‘van dit uur af! Ik wil dit woud en dit land verlaten; ik wil werken en eerlijk mijn brood verdienen.... Bid voor mij!’ Daarmede reikte hij mij de hand en verzocht mij, den hond als aandenken te behouden. ‘Het is een trouw en goed dier,’ zeide hij, ‘en zal voor uw klooster een goede wachter zijn.’ Daarmede was Jozef verdwenen en niemand wist waarde gevreesde strooper van het woud gebleven was, tot voor een half jaar, toen ik een brief uit Amerika ontving, die mij een bericht gaf omtrent den vroegeren strooper. Jozef schreef, dat het hem na veel moeite gelukt was, in Californië als grensopzichter geplaatst te worden; de post was wel hoogst gevaarlijk, omdat hij dikwijls door Roodhuiden overvallen werd, doch zij vreesden hem meer dan den grondbezitter van den omtrek, en wat de hoofdzaak was, Jozef verdiende eerlijk zijn brood. ‘In roerende bewoordingen sprak hij nog van onze ontmoeting in het woud, die zulk eene plotselinge verandering in zijn leven teweeggebracht had, en nogmaals herhaalde hij de verzekering nooit weder den weg des verderfs te zullen betreden. Den hond,’ zoo besloot Pater Bruno zijn verhaal, ‘houdt het klooster in eere; want hij bewaakt ons uitmuntend, en als een onzer paters bij een zieke geroepen wordt, is Nero de trouwste geleider.’ Den volgenden morgen verliet ik met den hartelijksten dank den vriendelijken pater en het gastvrije klooster, dat zoo eenzaam in de Tyroler Alpen ligt en zooveel goeds in stilte bewerkt. Nog dikwijls vertoef ik in gedachte in die stille cel en bij den goeden Pater Bruno, die onder dat nederige dak het edelste hart en een grafelijken titel verbergt. |
|