| |
Zangen
Ter gelegenheid van het sluiten der
Wereldtentoonstelling
van Antwerpen
1885.
Genius van kunst en nijverheid.
Volkren van 't ijzige Noorden
Van Oost- en Westelijke oorden,
Zegt en herhaalt het ons luid:
‘Hoe vondt gij 't plekje der aarde,
't Vrije, herbergzame land,
Waar Godes zegen vergaarde
Rijkdom en kunst en verstand?’
| |
Vreemdelingen.
Zijn er 't kenmerk van het volk,
't Heelal tuigt en is de tolk
Dat het neerstig Belgenland
Der beschaving spant de kroon;
| |
Antwerpen.
En waart gij aan de Scheld'
Niet fier op onzen tempel,
Vondt gij daar niet den stempel
Van al wat grootschheid meldt?
Beklomt gij daar den trap
Die naar de zalen henenleidt,
Waar 't menschelijk vernuft zijn glans alom verspreidt?
| |
Vreemdelingen.
Die wij voerden opgetogen
Waar het pleit voor kunst en macht
Gansch de wereld samenbracht.
| |
| |
| |
Vreemde vrouwen.
Broeders waren ons uw mannen
En ook elke Vlaamsche vrouw
Was ons als een' zuster trouw....
| |
Vreemde mannen.
Vrees was uit ons hart gebannen
Bij een volk dat houw en trouw
Aan zijn' gasten blijven zou.
| |
Vreemdelingen.
Klinkt onze stem: Goedheil de stad,
Die slechts op vaste waarde prat,
Naar eigen roem en adel streeft
En op haar eigen krachten leeft,
Wier eeuwenoude Vlaamsche naam
Blijft schittren in de kroon der faam.
Tot weerzien, gastvrij, edel oord,
Waar kunst en arbeid 't volk bekoort!
| |
Antwerpen.
Vaartwel, nu gij ons roempaleis der wetenschap geheiligd
Ontvliedt, keert in uw streken weêr door 's Heeren arm beveiligd,
Keert weêr en trekt de Noordpool op, door klip en ijsschots heen
Naar 't vaderland in sneeuw gehuld, waar zelden 't zonlicht scheen.
En gij die naar de Zuidpool ijlt aan Vuurlands gloênde stranden,
Of langs de straat van Magellaan aan 't verre West moet landen,
Vaartwel, draagt onze wenschen meê, ons hart in vollen gloed
Verzelt u als een schutsgod op den ongemeten vloed.
En zijt gij in uw oorden,
Verhaalt dan ginder allen
Hoe 't aan de Schelde gaat.
Vaartwel ook, broeders uit Euroop, tot in uw moederstreken
Waar Rhijn of Teemsche de aarde drenkt, die fier u op zag kweeken,
Waar de Amstel uwe grootheid schouwt of waar de Donau spoelt,
De Seine kronkelt door het land, waar alles leeft en woelt.
Vaartwel, gij die naar 't Zuiden smacht, waar Taag of Tiber vlieten,
Gaat in den schoot der uwen weer, en rust en lust genieten;
Steekt over zee of spoort gezwind langs berg en dalen voort
En komt behouden in den kring, waar gij te huis behoort.
Zegt daar aan vriend en magen,
Hoe 't aan de Schelde gaat,
Wat reuzenwerk de Vlaming
Uit zelfmacht en beraming
| |
Genius van kunst en nijverheid.
Gij hebt uw geest en scheppingskracht
In stouten vorm hervoorgebracht,
En aan het nietig stof een hooger schijn gegeven,
Het heilig vuur der kunst, gepaard
Met rede en wil, heeft 't werk gebaard,
Dat gansch den aardbol om geroemd wordt en verheven.
Sluit, volkren, nauw den wereldbond,
Waarvan op Belgie's vrijen grond
Gij als een Godsgeschenk de vrucht zaagt opwaarts schieten;
En scheidt U pool en evenaar,
Weest immer één en bij elkaar
Om van het feest der kunst en kennis te genieten.
Heil, volkren, heil! heil, Scheldestad!
Het licht dat uit de pronkzaal spat,
Waar gij de wondren deedt van wil en denkkracht gloeien,
Zal 't menschdom op de wereldbaan
Vooraf als een geleider gaan
En liefde tot de kunst en wetenschap doen groeien.
Borgerhout, October 1885.
|
|