Onze gravures.
In den jachttijd.
Tegen St. Hubertus-dag, als de bladeren geel worden en de gure najaarsvlagen het woud van de laatste overblijfselen van zijnen zomertooi komen berooven, is voor de liefhebbers van het jachtvermaak de schoone tijd aangebroken. En al heeft de jacht niet meer die beteekenis als in de eeuw van genoemden Heilige, toen wolven en everzwijnen, herten en ander groot wild onze Ardennen en de overige wouden van Midden-Europa veel sterker dan nu bevolkten, toch telt het ridderlijke weispel nog vele vereerders, die in hartstochtelijke zucht naar het genot der jacht voor St. Hubertus niet moeten onderdoen.
Van dezen Heilige toch wordt verhaald dat hij zich in zijne jeugd met hart en ziel aan het jachtvermaak overgaf, tot hij door eene wonderverschijning aan dit wereldsch genoegen voor eene hoogere roeping onttrokken werd. Toen Hubertus zich namelijk eens in het Ardennenwoud op jacht bevond met de hovelingen van koning Diederik III, tot wiens dienst hij behoorde, verscheen hem een schoone hert, die tusschen zijn prachtig gewei het stralende beeld van den Gekruiste droeg. Vol heilige ontroering wierp zich de edele jager voor het wonderbeeld op de knieën en vernam eene inwendige stem, die hem aanspoorde aan de ijdele vermaken te verzaken en zich uitsluitend aan Gods dienst te wijden. Hubertus gehoorzaamde aan die aanmaning uit den Hooge. Hij stelde zich te Maastricht onder de leiding van bisschop Lambertus, ontving de priesterlijke wijding en volgde later zijnen leermeester als kerkvoogd op. In deze verhevene bediening had Hubertus ruimschoots gelegenheid om aan zijne ingeschapene zucht tot verwinnen te voldoen. Geen redeloos gedierte echter, maar hoogergeschapene wezens waren thans de buit, waarop hij jacht maakte. In het bisdom van Hubertus bevonden zich namelijk ten dien tijde nog vele heidenen en het was op de zielen dier verdoolden dat de heilige ijveraar jacht maakte. Zijn edel streven werd met den besten uitslag bekroond en toen Hubertus den 30 Mei 727 te Luik zacht ontsliep, had hij de oude godenleer zoo goed als geheel uitgeroeid.
De bekeering van den H. Hubertus is eene schoone en zinrijke legende, waaruit echter weinigen de verhevene zedeles trekken, die zij eigenlijk bevat: de veroordeeling des brutalen en Gods edelste schepsel zoo onwaardigen hartstocht, van te dooden uit louter genot om medegeschapenen het leven te benemen, - een drift, die in den bloedigen krijg bij velen zijne ijselijkste uitdrukking vindt, - en de aanduiding, dat onzer ingeborene neiging tot overmeesteren niet de vernieling maar het behoud en de veredeling ten grondslag liggen moeten.
Doch die wijsgeerige denkbeelden zijn er nog zooverre van af eenigszins de praktijk te benaderen, dat wij ze spoedig ter zijde zullen laten liggen. Alom is de jacht nog altoos in eer.
Vooral in Engeland, waar meer dan op het vasteland de Middeleeuwsche gebruiken en volksvermaken zijn bewaard gebleven en waar men over het algemeen veel van lichaamsbeweging houdt, in het land van paarden en honden bij uitnemendheid, waar ieder adellijk heer zijn jachtterrein en jagerstoet heeft, beslaat het jachtbedrijf eene groote plaats in de uitspanningen der aristocratische wereld. De Engelsche parforce-jachten zijn wereldbekend en bijna jaarlijks maakt de keizerin van Oostenrijk, uitsluitend om daaraan deel te nemen, de reis naar Groot-Brittannië.
De lievelings-sport der rijke Engelschen zijn de drijfjachten op vossen, zooals er op onze gravure, naar de schilderij van den verdienstelijken dierenschilder Benno Adam, eene is afgebeeld. De arme vos is afgejaagd en uitgeput; reeds zitten de brakken hem op de hielen en blaast de pikeur ‘hallali!’ - het sein voor den heelen jachtstoet om met vereende krachten het wild in de engte te drijven en het arme dier het genadeschot in het lijf te jagen.
Voor de fiere zonen Albions gaat er niets boven zulk eene jacht, waarbij vooral flinke ruiters gelegenheid hebben met hunne talenten te schitteren. Doch alleen de groote heeren kunnen zich dit genoegen verschaffen; want tot eene dergelijke jacht zijn uitstekende paarden en honden noodig, en wel in genoegzaam aantal om verschillende groepen te vormen, die elkaar kunnen aflossen, daar het wild niet zelden de vermoeienis langer uithoudt dan de honden en paarden.
Deze soort van jachten waren vroeger ook in Duitschland zeer geliefd, doch zijn er tegenwoordig bijna geheel in onbruik geraakt, met uitzondering der zoogenaamde Hubertusjacht bij Berlijn, waarbij gewoonlijk een wild zwijn het slachtoffer is. Maar in Engeland verheugt zich de vossenjacht sedert eeuwen in den hoogsten bloei. Groote heeren houden er niet alleen krachtige, vlugge en onvermoeide jachtpaarden op na, maar soms koppels van veertig tot zestig kostbare brakken, wier aankoop, onderhoud en africhting schatten gelds verslinden. Minder bemiddelde liefhebbers vereenigen zich tot clubs en gezelschappen, ten einde op gezamenlijke kosten koppels jachthonden te onderhouden, die dan aan een ervaren vossenjager, den meister of the hounds worden toevertrouwd. Deze regelt van te voren de groote drijfjachten, welke het gezelschap houden zal en waartoe in die streken, waar de vossen reeds geheel zijn uitgestorven, dat wild opzettelijk uit Frankrijk of Duitschland aangevoerd wordt.
Zijn de gezamenlijke jagers op de afgesproken plek bijeengekomen, dan wordt de vos losgelaten, en thans vangt de jacht aan; in vliegenden galop gaat het uren lang door dik en dun, over struiken, slooten en heggen, tot eindelijk de vos door de honden achterhaald is. Nu komt het er op aan wie van de ruiters het eerst den buit zal grijpen; er wordt ‘hallali!’ geblazen, en de gelukkige jager, die den vos machtig kan worden, houdt hem zoolang bij den nek vast, tot de geheele jachtstoet verzameld is, om van zijne overwinning getuige te zijn. Het arme dier wordt daarop meedoogenloos geworgd of met den looden knop van eene rijzweep doodgeslagen, waarna de overwinnaar den afgesneden staart als een roemrijk zegeteeken meedraagt. Het gebeurt intusschen niet zelden, dat de vos zoo slim is, in eene schuur of iets dergelijks de wijk te nemen en aldus zijnen vervolgers het spoor bijster te doen worden, zoodat zij met stille trom kunnen afdruipen.
In ons vaderland, waar de bosschen, die het vroeger bedekten, meestal voor bouw- en weiland hebben moeten plaats maken, gaat de eerzucht onzer jagers over het algemeen niet verder dan met een haasje of een koppel patrijzen thuis te komen, en voor die kleine jacht worden geene kostbare troepen van jachtpaarden en brakken vereischt; met een goeden patrijshond kan een geoefend jager al veel doen. Maar de patrijshond is dan ook de jachthond bij uitnemendheid en het sterkste voorbeeld van hetgeen de mensch door africhting en goede behandeling van een hond verkrijgen kan. In hem zijn al de voortreffelijke eigenschappen van den huishond vereenigd met de zachtste inborst, de vriendelijkste trouw en de grootste bruikbaarheid voor de jacht, daar hij zoowel op vasten grond als te water zijne gewichtige diensten bewijst. Vooral bij de jacht op waterwild is hij onmisbaar voor den jager.
De fraaie patrijshond, dien wij op de laatste bladzijde van dit nummer, naar de schilderij van M. Cocks in houtsneê weergeven, zal niet alleen door liefhebbers van het edele jachtvermaak, maar door alle dierenvrienden met genoegen beschouwd worden. De kop van het prachtige dier is met bijzondere getrouwheid naar de natuur geschilderd; uit de groote oogen straalt trouw en schranderheid; voorzichtig, om den buit niet te beschadigen, houdt hij het wild in den muil, en er ligt in zijn geheele voorkomen zulk eene uitdrukking van plichtbesef en begrip van zijne taak, dat men den hartstochtelijken jager haast gelijk zou geven, als hij zijn hond ‘menschenverstand’ toeschrijft.