antwoordde Klara met bewogen stem, ‘en ook gij, mama en papa.’
‘Ga nu, mijn kind, ga,’ vermaande de kwakerin, die door Klara steeds moeder genoemd werd, ‘en vergeet niet, dat wij u spoedig terug verwachten.’
Een lachje gleed over Klara's aangezicht, en den hond toeroepende, verwijderde zij zich, de koord strak houdende. Met opgeheven kop liep Pitt langzaam en statig voort, als ware hij er fier op, de leidsman van het jonge meisje te zijn. Nu en dan bleef een voorbijganger staan, om met verwondering dit zonderlinge tweetal na te zien. Naderde iemand Klara volgens Pitt's meening te dicht, dan liet hij zijne tanden zien, met eene uitdrukking in de oogen, welke duidelijk genoeg tot voorzichtigheid vermaande. Doch niemand kwam het in den zin haar, wier hulpeloosheid men zoo licht raadde, het geringste leed toe te voegen.
Klara had thans de sedert jaren door haar uitverkoren plaats bereikt. Zij ging op de bank zitten, terwijl Pitt zich aan hare voeten uitstrekte, zijne schrandere oogen op zijne meesteres vestigende, als verwachtte hij hare bevelen.
Klara wendde haar gelaat naar de zee en begon te mijmeren. Hoe groot ook de verandering in haren persoon was, de verandering haars geestes was nog veel grooter. Mr. Hawkins, die zich het verlatene meisje zoo menschlievend had aangetrokken, had haar onderricht laten geven op eene school in de nabuurschap, waar het stelsel om blinden te leeren lezen gevolgd werd. Hier had Klara, door hare tot nadenken geneigde natuur goed geholpen, groote vorderingen gemaakt. Met den aan blinden eigen tastzin bewoog zij zich wel wat langzaam, doch volkomen ongedwongen in het haar welbekende huis en was buitendien in staat menigen vrouwelijken handenarbeid te verrichten. Zij had derhalve in de huishouding van den kwaker niet veel stoornis veroorzaakt en werd door de Iersche keukenmeid bijkans op de handen gedragen.
Doch het opofferendste was de gedraging van Edwin, die steeds onverdroten en zorgzaam, jaren achtereen haar leermeester, trooster en gezelschap was geweest. Eene groote gehechtheid bestond tusschen hen als kinderen, die in den loop der jaren niet verzwakt, maar veel versterkt was.
Edwin bevond zich sinds twee jaren op een befaamd onderwijsgesticht, daar de kwaker de door hem tot dusverre genoten bijzondere lessen niet voldoende achtte, om hem tot de studie in de medicijnen voor te bereiden, en werd, gelijk reeds gemeld is, vandaag terug verwacht. Het was een heldere, schoone dag. Van de door Klara ingenomen plaats had men met een goeden kijker zeer duidelijk den havendam van Brighton en de zich daarop bewegende wandelaars kunnen herkennen.
Doch dit was het blinde meisje ontzegd. Nadenkend had zij het blonde kopje gebogen, eene uitdrukking van zachte, droomerige treurigheid zetelde op haar gelaat en verhoogde er de aanminnigheid van. Het hart van dit zoo zwaar beproefde wezen was vol zachtmoedigheid en berusting; zij droeg haar bitter lot vol verduldigheid. Voortdurend was zij door den wensch bezield haren weldoeners hare dankbaarheid door hare liefde te bewijzen, voortdurend van de overtuiging doordrongen, dat zij niet lang bij hen verwijlen zou. Hare gedachten verhieven zich dan tot God, Hem met blijmoedig vertrouwen als den Redder beschouwende, die haar uit dit leven van duisternis bevrijden en haar in zijn rijk hereenigen zou met de geliefde in Duitschland begraven moeder en met den vermisten vader en broeder. Het eentonige, regelmatige geklots der golven, vereenigd met de droefgeestige gedachten, vermeerderden de zwaarmoedigheid van dit zonderbare schepsel, hetwelk zoo weinig voor deze wereld geschikt scheen. Een plotseling gebrom van Pitt schrikte haar op. Haar fijn gehoor inspannende, vernam zij naderende voetstappen; meer en meer naderden zij. Zou het Edwin zijn? Onmogelijk! Pitt was opgesprongen. Het trouw dier was, ingeval haar gevaar dreigde, haar eenige beschermer.
Een man met een somber gelaat, in versleten kleeding, stond voor haar.
Met fonkelende oogen, tot den sprong bereid, beschouwde Pitt den vreemdeling.
‘Uw hond, miss, gedraagt zich tamelijk vijandig,’ sprak de vreemdeling met honende stem. ‘Zoudt gij hem niet willen bevelen mij iets minder kwaadaardig aan te zien?’
De stem des sprekers maakte op Klara een hoogst onaangenamen indruk. Zij wist intusschen dat zij onder de bescherming van het trouwe dier stond, en antwoordde derhalve onbevreesd op zachten toon: ‘Vrees niets, mijnheer, mijn hond zal u geen leed doen.’
‘Dat zou ik ook meenen,’ antwoordde de vreemdeling spottend, terwijl hij een voorwerp uit zijn zak haalde; ‘doch wilt gij mij veroorloven het genoegen te hebben u van deze afgelegen plek weg te voeren?’
En de vreemde maakte eene beweging.
‘Ik dank u, mijnheer, ik heb uw geleide niet noodig,’ hernam Klara, eene schrede achteruit wijkende, ‘en verzoek u tevens u te verwijderen, gij maakt mijn hond kwaad.’
De vreemde lachte spottend. ‘Luister, mijn kind, René Dulaine is de laatste man, die voor een ellendigen keffer bevreesd zou zijn,’ riep hij, een mes opheffende en op den hond afgaande. Deze sprong met een woedend gehuil op hem toe, zijne tanden zochten de keel des aanvallers.
Doch vóór hij deze vatten kon, daalde het opgeheven mes en boorde zich diep in de borst van het trouwe dier, dat machteloos nederviel. Zegevierend zwaaide de man het bloedige mes. Daar sprong hij op Klara toe, die met ontzetting geluisterd had naar den kortstondigen strijd en het smartgehuil van Pitt, dat thans in gerochel overging. Met ruwe hand omvatte hij het slanke lichaam van het zich verwerende, doodelijk verschrikte meisje; een duivelachtige grijns verwrong zijn gelaat bij den aanblik van het bekoorlijke schepsel, en met de woorden: ‘Is mij de moeder ontgaan, de dochter zal dit bij den duivel niet!’ nam hij haar in zijne gespierde armen en ijlde voort.
Klara verweerde zich met de kracht der vertwijfeling en riep om hulp.
Op eenigen afstand stond een rijtuig; op dit snelde de schaker met zijn last toe. Nog twintig meter ver en hij had het bereikt, daar schoot een jonkman op hem toe. Hij wierp slechts een vluchtigen blik op den ontvoerder, doch dit was hem genoeg.
‘Klara, hier ben ik!’ riep hij, en met een vuistslag, dien de toorn eene tienvoudige kracht bijzette, sloeg hij den ellendeling ter aarde. Vlug als eene antilope maakte Klara zich uit zijne armen los en met den blijden uitroep: ‘Edwin, Edwin!’ wierp zij zich in diens armen, aan diens beschermende borst.
Nadat de Franschman zich van zijne korte verdooving hersteld had, sprong hij van den grond op. Zijn gelaat was door razende woede akelig verwrongen, zijne zwarte oogen gloeiden als kolen.
Het mes dreigend zwaaiende was hij op het punt zich op Edwin te werpen, die, den linker arm om Klara geslagen, hem met vasten voet afwachtte, toen een man, in wien wij onzen ouden bekende Jungblut herkennen, op hem toesnelde, den opgeheven arm nederdrukte en hem eenige woorden toefluisterde. De woede van den Franschman bedaarde als door een tooverslag; hij wiep een honenden blik op de jongelieden, keerde zich om en ijlde met Jungblut naar het rijtuig, dat in snelle vaart voortreed.
Dit gansche tooneel was in korteren tijd afgespeeld dan het beschrijven er van vereischt.
Edwin, die tot een krachtig jongeling opgegroeid was, had een oogenblik geweifeld tusschen de begeerte om den Franschman na te ijlen en Klara niet te verlaten. Doch een oogslag op deze had aan zijne besluiteloosheid een einde gemaakt.
Sinds twee jaar had hij haar niet gezien; als een kind had hij haar verlaten, als eene bloeiende maagd vond hij haar terug.
Eene zeldzame gewaarwording van verrukking doortintelde hem, toen zijne oogen zich vol teederheid op hare aanminnige trekken vestigden. Medegesleept door het gevoel van het oogenblik, klemde hij haar met innigheid aan zijn hart en drukte een kus op hare roode lippen.
Zij richtte zich op, terwijl eene uitdrukking van verrassing zich op haar aangezicht teekende.
‘Verhaal mij toch hoe die ellendeling zich van u meester maakte,’ verzocht Edwin, die over de zich in haar wezen onwillekeurig uitgesproken verrassing bloosde.
‘Arme Pitt,’ sprak Edwin na het aanhooren van het gebeurde. - ‘Zijt gij sterk genoeg om naar het trouwe dier terug te keeren? Mogelijk kan ik het nog redden?’
Klara stemde met blijdschap toe.
Zij hadden nauwelijks de helft van den weg afgelegd, als Edwin tot zijne groote verbazing den hond langzaam naar zich toekomen zag. Hij scheen zich met groote moeite voort te sleepen, terwijl hij bij tusschenpoozen een smartelijk gehuil uitstiet.
‘Dat is onze Pitt!’ riep Klara verheugd uit.
‘Ja, hij is het inderdaad,’ bevestigde Edwin, haren arm loslatende en naar den hond gaande, die zijn jongen meester ziende, met den staart kwispelende, op Klara toekroop.
Edwin bevond, dat de hond niet levensgevaarlijk gewond was. Na de wonde zoo goed mogelijk verbonden te hebben, nam hij den arm van Klara, die tijdens het verbandleggen Pitt gestreeld had, en zij namen beiden, door den hond gevolgd, langzaam den terugweg aan.
Hoofdschuddend en met ontsteltenis luisterden de ouders naar het verhaal van de ontvoering, die door Edwin's verschijning gelukkig nog tijdig verijdeld was.
‘Ik wil haar niet meer uit mijne oogen laten, zoo lang ik hier ben,’ betuigde Edwin, ‘en als ik u verlaten heb moet onze lieveling zich met de wandelingen, die vader maakt, tevreden stellen.’
Den volgenden dag sloeg Edwin een watertochtje voor.
‘O! men zegt dat ik tamelijk goed een boot besturen kan, ook weet gij, dat ik zwemmen kan,’ bemerkte bij op de bezorgde bedenkingen zijner moeder. ‘En gij zijt niet bevreesd u aan mijne leiding toe te vertrouwen, niet waar, Klara?’ voegde hij er, zich tot deze wendende, bij.
Klara schudde lachend het hoofd.
Edwin's oogen straalden. Hij reikte haar een breedgeranden stroohoed, dien zij, ongeacht hare blindheid, met een bevallig gebaar opzette. Na de oude dame gekust te hebben, legde zij hare kleine hand op Edwin's arm en deze beiden zoo verschillend begaafde jongelieden verlieten het vertrek.
Edwin bezat een eigenen boot, een dier lange, smalle Engelsche booten, welke met de sierlijkheid van hunne vormen groote snelheid vereenigen. Hij lag gewoonlijk in de nabijheid van den havendam onder een afdak, van welke plaats Edwin hem had laten overbrengen. Thans schommelde hij zich licht op de golven, die de kust bespoelden. Edwin liet hem aan land trekken, hielp Klara er in, nam zelf plaats, waarna de boot in zee geschoven werd. Edwin zette de riemen uit en een oogenblik later doorsneed het vaartuigje de doorzichtige baren. Krachtig en bedreven hanteerde Edwin de riemen; als een pijl uit den boog schoot de boot voort en meer en meer verwijderde hij zich van den oever. De frissche zeelucht had rozen op Klara's gelaat getooverd; hare oogen, welke met het azuur des hemels wedijverden en toch zonder uitdrukking waren, gaven haar aanminnig gelaat eene ongemeen aantrekkelijke, droefgeestige uitdrukking.
Het hart van den jongen man werd bij dezen aanblik door edele gevoelens overstelpt, die hem tot de grootste opoffering in staat stelden.
Dit teedere, van de grootste genietingen des levens uitgesloten kind was bijna onder zijne