dingen tusschen de haven- en de fabriekstad. Het opzicht op het maken van den weg werd aan Stephenson opgedragen en deze toonde daarbij evenveel beleid als stoutmoedigheid en volharding. Dikwijls lieten de ondernemers den moed zakken, maar Stephenson's leuze was: vooruit! Onder de bezwaren waren er vele, die daardoor vergroot werden dat men met het werk nog niet genoeg bekend was en iets moest doen dat niet alleen nog nooit gedaan was, maar aan welks mogelijkheid zelfs de geheele wereld twijfelde. Op de eene plaats moesten heuvels worden doorgegraven en elders zelfs gangen door bergen geboord of bruggen over rivieren worden gelegd; maar nog veel meer, ja, onnoemelijk groote bezwaren leverde een diep moeras, eenige mijlen lang - een dier slijkpoelen, zooals men ze in het noordelijke gedeelte van Engeland in groote menigte aantreft. Men liet takkebossen in ontzettende hoeveelheid in het moeras zinken en door gestadigen aanvoer van aarde eene soort van drijvenden, zeer breeden grondslag ontstaan, op welken steeds nieuwe lagen werden gebracht, naarmate die grondslag den weeken bodem deels door zijne zwaarte nederdrukte, deels op zijde drong. En zoo werd eindelijk door het onvaste moeras een stevige dam gelegd, die tot heden toe nog niet bezweken is.
Het leggen der baan was reeds vrij ver gevorderd, en nog was men het niet eens over de kracht, die de voertuigen zou voorttrekken. Men had de keus tusschen paarden, vaststaande stoommachines met touwen, op trommels loopende, en locomotieven. Stephenson verklaarde zich natuurlijk voor de laatste, maar stond daarin bijna alleen.
De voorzitter van eene commissie uit het Lagerhuis liet hem voor de commissie komen en meende eene recht krasse vraag te doen, toen hij hem vroeg of men eene locomotief kon maken, die eene geographische mijl in het uur aflegde. De ingenieur antwoordde, dat het zeer mogelijk was. Toen vatte de ondervrager moed en deed de gewaagde vraag of men het niet tot twee mijlen per uur kon brengen. Stephenson antwoordde weer hetzelfde, maar op een toon die eene verdere opklimming afraadde. Acht Engelsche mijlen in het uur scheen toen het hoogste; thans legt men met de sneltreinen twee Engelsche mijlen in drie, minuten af. Hoe meer de locomotief in snelheid won, des te meer menschen verdrongen zich om van deze tijdbesparende uitvinding gebruik te maken en des te gunstiger werd de verhouding tusschen de personen- en goederenwagens.
De grootste moeielijkheid, die de toepassing van den stoom in de locomotief te overwinnen had om algemeenen opgang te maken, was een even algemeen als verschoonlijk vooroordeel. Men meende namelijk, dat het wel is waar niet moeielijk was door een stoomwerktuig de wielen van een wagen te bewegen, maar was al vooruit overtuigd, dat deze wielen dan steeds op hunne plaats zouden in het rond draaien zonder den wagen op de sporen voorwaarts te brengen of dat althans, zoo dit al mocht gelukken, de geringste helling van den weg alle beweging onmogelijk zou maken. Daarom was de eerste stoomwagen wel met gladde wielen voorzien, maar had hij bovendien nog een afzonderlijk getand rad, hetwelk in eene getande stang op den weg vatte en zoo de beweging van den wagen moest bewerken. Tegenwoordig is men reeds lang van die dwaling teruggekomen en kent men reeds betrekkelijk sterke hellingen, die door locomotieven met gladde wielen worden overwonnen, daar de wrijving der raderen over de sporen, zoodra de locomotief maar zwaar genoeg is, voldoende is, om een daaraan geëvenredigden trein voort te trekken. Heeft de regen of de rijm de spoorstaven te glibberig gemaakt, zoodat de wrijving niet voldoende is, zoo bevindt zich op de locomotief een bak met zand, die de sporen voor de wielen met zand bestrooit, waardoor dan eene voldoende wrijving verkregen wordt.
Men kan echter de locomotieven niet al te groot en zwaar maken, en heeft daarom een ander middel gebruikt om de wrijving te vermeerderen. Daartoe worden de drijfwielen die alleen door het stoomwerktuig bewogen worden, met de andere wielen van de locomotief, die dan dezelfde grootte moeten hebben, gekoppeld door middel van sterke ijzeren stangen, die in knoppen kunnen draaien, welke aan den omtrek der wielen zijn aangebracht. Het doorslaan van het drijfwiel, zonder dat het over de sporen rolt, is nu niet mogelijk of het wiel waarmede het gekoppeld is moet ook dezelfde beweging volbrengen, en zoodoende is de wrijving aanmerkelijk vermeerderd.
Sterke bochten moet men evenzeer als sterke hellingen vermijden, wijl dan het gevaar ontstaat, dat de trein uit het spoor geslingerd wordt. Waar zij onvermijdelijk zijn, tracht men dit gevaar te verminderen door de spoorstaven, die den buitenkant der kromming vormen, hooger te leggen, zoodat de wagens dan scheef staan. Somtijds wordt het noodig de wielen der locomotieven en der wagens eene inrichting te geven waardoor zij kunnen draaien. Vroeger was men meer bevreesd voor bochten dan thans, want waar het niet anders kan, komen zelfs op de bruggen krommingen voor. Terwijl men in de kindsheid der spoorwegen meende geene hellingen van 1 voet op de 200 te mogen toelaten en slechts later zich aan de helling van 1 voet op de 100 waagde, vindt men thans in Wurtemberg en op den Semmering-spoorweg hellingen van 1 voet op de 40. Gelijk men ziet, heeft dus ook de spoorwegbouwkunde haren leertijd gehad en heeft men vele millioenen leergeld moeten betalen, die men had kunnen besparen, zoo men reeds bij den aanvang met onze tegenwoordige kennis en ondervinding ware toegerust geweest. Maar er is geen mensch, die niet eerst een kind geweest is!