ner, die gedurende de zitting steeds aan het boveneinde der tafel in een grooten leunstoel de eereplaats innam. Hij had inderdaad geene lichte taak, als men bedenkt dat de club uit twintig jongelieden bestond en een hunner regelen luidde, dat alle bespreking waarin in de verste verte van het schoone geslacht sprake was, ten strengste verboden was.
Doch de president was voor zijne taak berekend; hij leidde de verlichte broeders met waardigheid en kalmte, zijne mededeelingen een zeker gewicht bijzettend, door het tikken met een ivoren hamer, dien een Berlijner, oneerbiedig genoeg, den suikerklopper gedoopt had. De meeste leden waren musikaal zoodat het tweede deel der bijeenkomst meestentijds uit een concert bestond. De club had daarbij een zeer nuttig doel, doordien de nieuwe aankomelingen van de oudere broeders onderricht kregen en op die wijze op vroolijke en onberispelijke wijze hunne avonden sleten. Het voor het feest vastgestelde uur naderde. Langzamerhand kwamen de Verlichten, waarvan velen instrumenten bij zich hadden, die zij op eene zijtafel legden; zij namen daarna hunne plaats aan de tafel in, die met eenige dozijnen flesschen rijnwijn en eene reusachtige taart prijkte. Daar trad de voorzitter binnen en werd met toejuichingenbegroet. Hij had ter eere van den dag eene witte vest aangetrokken, terwijl er een waardige ernst op zijn gelaat zetelde. Hij groette de vergaderde Verlichten en nam zijne eereplaats in. Op een wenk zijner hand ontstond er een diep stilzwijgen, doch teekende zich te gelijk op aller gelaat eene uitdrukking van vergenoegde verwachting.
‘Broeders Verlichten,’ ving de president aan, terwijl hij langzaam opstond; ‘sinds twee jaren is het mijn aangename plicht geweest het verantwoordelijke en dikwijls doornige ambt van president onzer nuttige, ja ik mag zeggen, onontbeerlijke, ofschoon menigvuldig aangevallen en miskende club te vervullen. Met recht, mag ik zeggen, noemen wij ons de Verlichten, want waar vindt men een aantal jonge mannen, die, over het algemeen zegevierende, tegen de aangeboren zonde om de dochters van Eva na te loopen strijden? Met welke....’
‘Mijnheer de president maakt inbreuk op het reglement!’ riep een kleine lustige Weener.
Algemeen gelach.
‘Ik weet het, broeder Loibl,’ antwoordde de president lachende, ‘maar ik hoop, dat mij zulks heden, nu ik op het punt sta mijne waardigheid neder te leggen, wel geoorloofd zal zijn.’
‘Zonder twijfel!’ klonk het in koor.
‘Met welke moeielijkheden wij te worstelen hebben, is ons allen bekend,’ ging de president voort. ‘Vooreerst hebben wij met de zwakheid van vele zonen Adams te kampen, dan komt de groote tegenkanting der met dochters gezegende moeders en ten slotte het dwaze vooroordeel der wereld. Ik zie derhalve met trots om mij henen als ik het kolossale cijfer onzer verlichte broeders in aanmerking neem, broeders die òf aan de strikken der dochteren Eva's ontkomen zijn òf hare valschheid hebben onder onden. Deze laatsten zijn de ware steunpilaren van onzen bond, want zij zullen aan alle verdere verlokselen weerstand bieden, verlokselen, waartegen weinigen bestand zijn en die dikwijls het graf der mannelijke onafhankelijkheid geweest zijn. Met weemoed zie ik nochtans van den anderen kant op de trouwelooze broeders terug die zich eens door hunnen ijver zoo roemrijk onderscheiden, evenwel nu lang hunne grondbeginselen verloochend hebben, en op dit oogenblik, zoo diep kan de mensch in zijne zwakheid vallen, misschien wel reeds voornemens zijn eene wieg te koopen.’
Een schaterend gelach belette hier den voorzitter om voort te gaan.
‘Arme kerels! laat ons hen beklagen, want zij zijn waarlijk medelijdenswaardig,’ riep een dikke Beier uit, die reeds lang begeerige blikken op de taart geworpen had.
‘Laat ons een aanval doen op de flesschen!’ stelde een Berlijner voor; ‘het thema is huiveringwekkend en eischt versterking.’
De president gaf zijne toestemming.
wereldtentoonstelling van antwerpen. - De reuzeneik aan boord van de Drysphore.
De stoppen vlogen, de glazen werden gevuld, de Verlichten klonken en twintig stemmen riepen als uit één mond: ‘Op het welzijn van onzen president Schaffner.’
Schaffner werd door de hartelijkheid van hun toon geroerd.
‘Mijne beste landslieden,’ zeide hij, zijn tot dusver aangenomen deftig komischen toon terstond in een natuurlijken veranderende, ‘ik dank u voor de welgemeende hartelijkheid, waarmede gij den toost op mijn welzijn hebt uitgebracht. Het ware belachelijk en onwaar, als ik tot u zeide, dat ik ongaarne Londen verlaat, want ofschoon ik met diep leedwezen vele trouwe vrienden hier achterlaat, acht ik mij toch gelukkig naar Duitschland terug te keeren. Ik verzeker u intusschen, dat ik mij uwer steeds gaarne herinneren zal en hoop u allen eens weder te zien.’
Een algemeen bravo begroette deze woorden.
‘En nu,’ ging Schaffner opgeruimd voort, ‘en nu, verlichte Broeders, vult nu uwe glazen en proef van de taart, die broeder Loibl bereids met het oog en de hand eens kunstenaars zoo prachtig gesneden heeft.’
‘De opmerking doet zoowel het hoofd als het hart van onzen president groote eer aan,’ antwoordde broeder Loibl lachend; ‘welaan dan! valt aan!’
Na een welgeslaagden aanval op de taart, werden de glazen wederom gevuld, waarop een Rijnlandsche broeder, zijne viool van de zijtafel nemende, op hoogdravenden toon sprak: ‘Ter eere van dezen dag heb ik een drinklied van Kleist op muziek gezet, hetwelk ik met uw verlof thans ga voordragen.’ En met een aangename tenorstem zong hij, zich zelven op de viool begeleidende, het beloofde lied, waarvan allen het referein in koor herhaalden.
Op het einde van het lied werden onder stormachtige, geestdriftige bijvalsbetuigingen de glazen geledigd, en een driewerf hoezee! op den zanger uitgebracht.
‘Alvorens wij echter verder spelen of zingen, wil ik mijn ambt nederleggen en uw nieuwen voorzitter kronen.’
‘Op! op! broeders! Laat ons kiezen?’ riepen de Verlichten.
‘Broeders,’ vervolgde Schaffner, van zijn zetel oprijzende en er naast gaande staan, ‘ik leg hiermede plechtig de onderscheidingsteekenen mijner macht neder.’ En met een majestueuze beweging legde hij den kleinen ivoren hamer op de tafel voor den voorzittersstoel.
‘Ik heb nu van mijne macht afstand gedaan en ben een gewoon broeder. Laat ons derhalve roepen: De president is dood, leve de president!’
Lachend werden die eens zoo veelbeteekenende woorden door de gezamenlijke aanwezigen herhaald.
‘Doch wien stelt gij voor om den door u verlaten troon in te nemen?’ riep Loibl.
‘Mijne keuze valt op broeder Burger,’ antwoordde Schaffner, ‘op Burger, den deugdzame, den geleerde, die met ontzetting eene crinoline beschouwt en u met wijsheid en waardigheid leiden zal. Wat dunkt u?’
‘Wij kiezen hem!’ riepen de Verlichten eenparig. ‘Op eene lange regeering van onzen president Burger!’ - en met een enkelen teug werden de glazen geledigd.
De gekozene, een eenigszins zwaarlijvig jonkman met vriendelijke gelaatstrekken, nam met een verlegen voorkomen den voorzittersstoel in en sprak: ‘Terwijl ik u voor de mij bewezene eer plechtig bedank, moet ik zeggen, dat gij wel een geschikteren voorzitter hadt kunnen kiezen, doch daar gij mij thans de teugels van het bewind in handen gegeven hebt, moogt gij u overtuigd houden, dat ik met den grootsten ijver over het welzijn van onze club zal waken. In mijne nieuwe hoedanigheid van president veroorloof ik mij thans reeds u een voorstel te doen, namelijk, dat een op velijn papier met goud gedrukt dankadres, dat de deugden van onzen broeder Schaffner vermeldt, vóór zijne afreize aan hem ter hand gesteld worde.’
De voorslag werd natuurlijk met algemeene stemmen aangenomen. Daarop begon het concert, en het was laat eer de Broeders van Schaffner afscheid namen.
(Wordt vervolgd.)