Hij droeg een knoestigen pelgrimsstaf in zijne rechterhand, en terwijl de koralen van zijn rozenkrans tusschen de vingers zijner linkerhand gleden, schreed hij al biddende met forschen tred voort. Het grove kleed, dat zijne welgevormde ledematen bedekte, getuigde niet voor eene hooge geboorte, en naar zijne halfversleten sandalen te oordeelen zou men hem voor een lijfeigene gehouden hebben. En toch lag er in zijne blikken, in de fijne trekken van zijn gelaat, ja, in geheel zijn wezen iets, dat den adel zijner geboorte verkondigde, en die zelfde trekken spraken even luide van den adel zijner ziel. Wie mocht hij dan toch wel zijn? Het was Wendelinus, de hoofdpersoon van ons verhaal. Hij, de Poolsche edelman, had zijn dierbaar vaderland, zijn Polska verlaten om eene gelofte te vervullen, welke hij aan de vlekkelooze Moedermaagd gedaan had. Hij kwam naar die streken om eenige jaren als eenvoudig herder, der Moeder Gods ter eere, dienst te doen.
Reeds in zijne prille jeugd had Wendelinus hooren spreken van den Udelenberghe, waar de Moeder Gods sinds onheuglijke tijden vereerd werd, en het was daarom, dat zijn hart hem ingaf naar dat bevoorrecht oord te reizen tot vervulling zijner gelofte.
En wie schetst de zielsvreugde, welke de jongeling smaakte, toen hij op dien heiligen grond mocht nederknielen. Hij had de hymne van St. Adelbert, welke de Poolsche edellieden Maria ter eere zongen, als zij ten strijde togen, willen uitgalmen, doch hij vreesde zijne adellijke afkomst te verraden. Maar waarom, zoo zijn hart van vreugde zwol, waarom dan dat jeugdig gelaat met tranen overstelpt? Waren het soms tranen van hemelsche blijdschap? O gewis! maar ook tranen van droefheid tevens, omdat hij moest zien, dat de muitzieke benden zelfs in dat doorluchtig heiligdom sporen hunner ruwe plunderzucht hadden achtergelaten.
Zoo lag hij dan stil schreiend voor het beeld der Moedermaagd neergeknield en lang bad hij.
Het was laat in den middag geworden; doch vooraleer hij de Mariakapel gevonden had, had hij een eerbiedwaardigen kanunnik ontmoet, die, getroffen door zijne vrome en eerbiedige houding, zich innig tot hem voelde getrokken en hem thans eene plaats bezorgde als herder op de pachthoeve van Gerard van Muggenbroeck, ongeveer een kwartier uurs van Roermond gelegen.
Daar was het, dat Wendelinus den heuvel leerde kennen, op welks top zich een put bevond, door een reusachtigen, breedgetakten, eik overschaduwd. Al aanstonds dreef eene geheimzinnige, doch onwederstaanbare kracht den jongen herder derwaarts, en het plekje onder den lommerrijken eik werd hem zoo dierbaar, dat hij den koninklijken psalmist nazong: haec requies mea in saeculum saeculi; hic habitabo quoniam elegi eam. Maar die heuvel was dor en de pachter vond die plaats derhalve minder geschikt om de kudden te weiden. Wendelinus gehoorzaamde, doch een wonder bracht den pachter tot andere gedachten; immers de kudden vermagerden met den dag.
Wendelinus mocht dus zijne geliefkoosde gewoonte hervatten, en terwijl hij zich vol heiligen eerbied met de vlekkelooze Moedermaagd onderhield, graasden de kudden rustig op de helling van den heuvel.
Op een zonnigen morgen, weer in zulk een hemelsch onderhoud verslonden, werd hij daarin eensklaps gestoord door het geblaat der kudden, die geprikkeld door een hevigen dorst zich allen rondom hem schaarden.
Aanstonds was Wendelinus bereid ze te drenken.
Hij liet den emmer door middel van een haak in den put neer en laafde zijne schaapjes achtereenvolgens.
Doch zie wat er gebeurt. Toen Wendelinus den laatsten emmer ophaalde, ontdekte hij er een voorwerp in, dat al aanstonds zijne nieuwsgierigheid prikkelde! Nog had de emmer den rand van den put niet bereikt, of Wendelinus stond van verbazing als aan den grond vastgenageld. Neen, zijne oogen bedrogen hem niet; een Mariabeeldje was het, dat hij uit den put ophaalde.
In een oogwenk was het uit den emmer verdwenen, en in tranen van zaligheid badende, knelde hij het aan zijn van vreugde kloppend hart, terwijl een jubellied van zijne lippen vloeide.
***
Deze vond van het beeldje der Lieve Vrouw in het Zand, hoe schijnbaar onbeduidend, is de oorsprong geworden van eene godsvrucht, die thans niet alleen in Nederland maar zelfs in Duitschland alom verspreid is. De vierhonderdvijftigste verjaring der vinding van het beeld, waaraan de Roermonders eene wonderdoende kracht toeschrijven, kon dus niet voorbijgaan zonder tot plechtige en prachtige feestviering aanleiding te geven. Tusschen tal van andere feestelijkheden werd een historisch-godsdienstige stoet ingericht, waarin het mirakuleuse beeldje der H. Maagd op een zegewagen omgevoerd werd.
Maria, verheerlijkt door hemel en aarde, ziedaar het grootsche denkbeeld, dat bij het uitvoeren van dien triomfwagen tot grondslag lag en in zijne voltooiing op waarlijk meesterlijke wijze werd verwezenlijkt.
De zilveren troonhemel, waarom de zonnestralen een gouden kleed weven, schittert hoog in de lucht en overwelft het maagdelijke hoofd der Hemelkoningin, wier beeld op een draagbaar staat, welke rust op de schouders van vier gevleugelde serafijnen. Deze zijn gekleed in slepende, sneeuwwitte tunica's, welke een weinig opgenomen zijn door gouden gordels om het middellijf, terwijl op hunne krullende engelenkopjes de diadeem van fonkelende sterren schittert. Iets lager vormen twee rijen van engelen een krans rondom de vier serafijnen en terwijl twee van deze de kroon en den schepter der Koningin van hemel en aarde dragen, houden de overige zilveren wapenschilden in de handen, waarop de eeretitels der Moeder Gods vermeld staan. De praalwagen is aan de vier hoeken geflankeerd door vier forsche, sterkgespierde leeuwen, waarop gevleugelde cherubijnen gezeten zijn, welke de wapens van Nederland, Limburg, Z.H. den Paus en de beide prelaten van Roermond beschermen. Vóór op den triomfwagen ziet men de schoone Roermondsche Maagd, die in een prachtvol gewaad uitgedost op hare schitterende vleugelen voor Maria's troon schijnt te zweven.
In hare rechterhand wappert de Roermondsche vlag en met hare linker steunt zij het wapenschild der stad, terwijl haar blik onafgewend op het mirakuleuze genadebeeld gericht blijft.
Zoo geeft hier de grijze Roerstad te kennen, dat zij gedurende vierhonderdvijftig jaren onverpoosd haar vertrouwen gesteld heeft op de machtige voorspraak der L. Vrouw in het Zand en dit ook voor de toekomst onwankelbaar zal bewaren.
Guirlandes, uit rozen samengestrengeld, slingeren zich bevallig om de zegekar van Haar, die met recht: rosa mystica - d.i. geheimvolle roos - genoemd wordt. Van onderen is de wagen bekleed met blauwe draperieën, rijk bezaaid met zilveren leliën en omzoomd met franjes. Zes fiere paarden, uitgedost in de kleur, welke Maria vooral aangenaam moet wezen, trekken den wagen voort, terwijl ze geleid worden door evenveel palfreniers, in lichtblauw middeleeuwsch costuum gekleed, met het zilveren monogram van Maria op de borst.
Dat de indruk van dien smaakvol ontworpen zegewagen wezenlijk aangrijpend was voor het godsdienstig gemoed der duizenden toeschouwers, die zich op zijnen weg geschaard hadden, zullen al onze lezers beamen bij het beschouwen zijner getrouwe afbeelding, welke wij met genoegen eene plaats tusschen onze gravures inruimen.