Eindelijk weergevonden.
Naar het Hoogduitsch.
(Vervolg.)
‘Mr. Russel groette zeer vriendelijk,’ meende Hugo, aan het gesprek eene andere wending gevende.
‘Zijn plicht, mijn jongen!’ riep Schaffner; ‘hoe kon hij anders bij het zien van het jonge Duitschland, dat echter door de jonge dame, helaas, niet op prijs gesteld werd!’ voegde hij er bij, Hugo met een spottenden blik aanziende.
Zij hadden nu eene hoogte bereikt, van welke zij een heerlijk uitzicht op het voor hen liggende Londen hadden.
‘Wanneer men bedenkt dat daar beneden ons meer dan drie millioen menschen wroeten en werken, leven en sterven,’ zeide Schaffner, die met voorliefde bij alle mogelijke gelegenheden wijsgeerige bespiegelingen hield, ‘gelukkig of ongelukkig zijn, ieder naar zijne geaardheid en hartstochten, hoe klein en onbeduidend, en als gij wilt, hoe licht te missen, komt men zich zelven dan voor. En toch, van hoeveel gewicht komt aan die drie millioen menschen, die daar arbeiden, luieren, intrigeeren, een weinig goeds en wellicht nog meer slechts, of liever onnuts doen, hoe gewichtig, zeg ik, komt hun hun leven voor, hoezeer zijn de meesten van hunne onmisbaarheid overtuigd, in het geheel niet in aanmerking nemende, dat voor elken invalide, die de rijen van het legioen verlaat, dat men de menschelijke maatschappij noemt, een, twee, drie en wellicht een half dozijn recruten opstaan, die maar al te begeerig zijn de ontstane gapingen in de gelederen aan te vullen.’
‘Maar, mijnheer Schaffner,’ bracht Hugo, die niet goed de wijsgeerige redeneering van zijn medegezel begreep, schuchter hiertegen in, ‘heeft niet elk mensch het recht een weinig aan zich zelven te denken.’
‘Aha!’ antwoordde Schaffner verrast, ‘heel mooi, mijn jongen, een weinig, zegt gij? Goed. Iedereen zegt dat en bedoelt nochtans tamelijk veel. Alles eigenbelang, Hugo, louter eigenbelang. Wacht maar, gij zult er ook de ondervinding van opdoen evengoed als ieder ander.’ En met eene plechtige handbeweging scheen hij te willen bevestigen: ‘Dit slot is boven alle bedenking verheven.’
‘Er bestaan toch ook wel goede, liefderijke menschen,’ meende Hugo bedremmeld.
‘Hugo, Hugo!’ riep Schaffner eenigszins driftig uit, ‘jong gelijk gij zijt moest gij het reeds beter weten, daar ik mij alle moeite geef om u van het tegendeel te overtuigen. Liefderijk? Wel zeker. Noemt gij soms den oude liefderijk, omdat hij zijn plicht gedaan en zich uwer aangetrokken heeft. Hij moest wel, omdat hij of zijn domkop van een koetsier u bijna van het leven beroofd hadden. Neen, mijn jongen, ik heb ondervinding opgedaan en ken de wereld. Ik zelf, doe ik misschien ooit eene zoogenaamd goede daad, zie ik niet steeds op mijn voordeel? Nu bewijs mij dat ik ongelijk heb,’ eindigde hij op een toon, die scheen te zeggen: Ik zou wel iemand willen zien, die mij van het tegendeel overtuigen kan.’
Hugo lachte en zweeg bij deze koele, wereldsche beschouwing uit den mond van dien zonderlingen man, terwijl hij aan de groote hartelijkheid dacht, welke deze hem betoonde. Als hij dan verder bedacht met welk een geduld hij hem in de Engelsche taal onderrichtte zonder in het geringste over het hem in de studie zijner wijsgeerige boeken berokkende tijdverlies te klagen, - als hij zich voorts nog herinnerde, hoe Schaffner in alle dingen, die Hugo betroffen, geen geld ontzag, hetgeen hij tegenover hem altijd ontkende, dan, zeg ik, lachte hij om deze wonderlijke zelfzucht, ernstig hopende, dat hij eenmaal in staat mocht wezen, het hem te vergelden.
En Hugo richtte zijne klare, trouwhartige oogen op dezen onechten cyniker, die de uitdrukking van innige dankbaarheid daarin lezende, zich verlegen afwendde en met de woorden: ‘Laat ons omkeeren!’ ijlings de hoogte afging.
Zij vervolgden zwijgend hun weg.
Onwillekeurig trad het beeld van het jonge meisje voor Hugo's ziel, die, klaar als een spiegel, een onbewusten, onuitwischbaren indruk ontvangen had. Het gevoel, dat de verschijning van het meisje in hem, die bijna nog een kind was, had doen ontwaken, was hem nog volkomen onduidelijk. Slechts van één ding was hij zich bewust, het verlangen, dit aanminnige en te gelijk trotsche wezen, zij het ook slechts uit de verte, te kunnen aanschouwen.