De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2
(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Mijn hutje.Op de zonnige heide een nederige hut,
Door lommerrijk loover omringd en beschut,
Zijn muren met eiloof lieflijk behangen,
O! dat is op aarde mijn zoetste verlangen.
Verre van der steden bruischend gerucht,
Luisteren naar 't windje dat lispelend zucht!
Naar 't zilveren beekje zijn heldere tonen;
O, mocht ik in dat hutje wonen!
Daar droomen van liefde, van vrede en van lust,
Den dauwdrop toelachen, die 't graspijltje kust;
Wijl biekens op geurende bloemekens azen,
Het schaapje in de weide zien hupp'len en grazen,
De leeuwerik, stijgend met klapp'rende vlerk
Tot boven aan 't blauwe, doorschijnende zwerk,
Tiereliert om mijn grievend wee te verdrijven
O, mocht ik in dat hutje blijven!
Van geene ontrouw, maar van minnen edel en rein,
Spreekt gansch de natuur, en geen diertje hoe klein
Of het mint, het paart en smaakt heilvolle stonden.
O mensch! heeft uw hart niet die kalmte gevonden,
Die streelde en bezielde uwe teedere jeugd,
Bij God, den beschermer van liefde en van deugd,
Zal 't lijdende schepsel genade verwerven;
O, mocht ik in dat hutje sterven!
Constant Wolfs.
Het werd reeds gezegd: ‘eene wereldtentoonstelling is een kampstrijd in het groot, waarop ieder mededinger, hetzij nijveraar of kunstenaar, met het schoonst en nuttigst van zijn vak voor den dag komt.’ Een gegoed burger, die zijne vertrekken in navolging van een bepaald tijdvak of met zekeren smaak en onderscheiding zou willen inrichten, kan niets beter doen dan de verschillende meubeleeringen uit alle landen en alle tijden, op de expositie vertegenwoordigd, in oogenschouw nemen. Inderdaad, er is daar voor alle goestingen; het strenge gothieke evenals het lichtzinnigste nieuwerwetsche is er in enkele meubelstukken of in volledige inrichtingen weergegeven. De plaat van het huidige nummer der Nieuwe Belgische Illustratie brengt den lezer voor eene zaal in hergeboorte-stijl of renaissance. Wat gij erin te zien krijgt is het werk van vijf Antwerpenaren, en, men moet het bekennen, die onderling gewedijverd hebben om, ieder in zijn vak, iets waardig van Antwerpen's nijverheidsfaam te maken. | |
[pagina 66]
| |
Het schrijnwerk, (de lambris en schouwmantel) is vervaardigd door Victor Merckx. Men moet nog geen kenner zijn om aldra te zien dat hij voor meer in staat is dan voor keurige omlijstingen te maken; want zijn krul- en sieraadwerk zeggen klaarblijkend dat hij het geheim van zijnen stiel verstaat; namentlijk dit van de wispelturigste lijnen tot de gelukkigste eenheid te doen samensmelten. De rijkbesteken pilasters, welke het kornis der schouw schragen, waarboven het balkgehemelte zich zacht uitspreidt, zijn zoowel beeld- als schrijnwerk.
Zoo ook verstonden de schrijnwerkers van vroeger hunnen stiel, immers de groote bouwmeesters of beeldsnijders der hergeboorte hadden zekerlijk hunne schoone scheppingen, als kerken, hallen, beurzen, gildenkamers, niet kunnen ten uitvoer brengen, hadden zij geene groote vakmannen bij de hand gehad om hunne scheppingen lichaam te geven. Wij, zonen der vrijheidseeuw, - en daarom ook nog al dikwijls de zonen van losbandigheid en slordigheid in den arbeid, - wij vergeten al te gemakkelijk dat het schrijnwerk van dien tijd uit 's meesters hand kwam. En inderdaad, de gilden waren daar om, alvorens iemand aan ernstig werk te laten wrochten, waarborgen van kunde en vaardigheid te eischen. Ziedaar waarom wij in de werken van toen, hetzij kas, tafel, waaier, trapleun, zoo veel geest en bezieling vinden; ziedaar waarom wij met goud aankoopen of als relikwiën in de familie bewaren wat van die tijden overblijft. Is de zedigheid in vele gevallen eene hoedanigheid, het ware nogtans verkeerd van al te misprijzend neer te zien op wat wij kunnen en wat wij doen. De vreemde zoowel als de Belgische schrijnwerkerij levert specimens op in hare menigvuldige uitingen: meubelen, trappen en parquetten, die het recht geven van met eene soort van zelfvoldoening te bestatigen dat de vrijheidszon ook schoone gewrochten uitkoestert. Het is de vrijheid, gedragen op de vleugelen van den stoom, die, met inachtneming van het kunstgedeelte, aan het schrijnwerk eene vlucht heeft doen nemen, welke verbazend is. Niet alleenlijk dat, - maar de stiel is gansch vervormd; de vroegere onmisbare werktuigen, de schaaf en zaag, zijn in de handen van den behendigsten werkman in de meeste gevallen machteloos geworden in vergelijking van wat de machien oneindig behendiger en honderdmaal vlugger kan doen. Deze drukt, snijdt, plettert; heeft eindelooze middelen om, te beginnen van de minste baguet tot de ingewikkeldste vormen, op één stond, aan bespottelijk kleine prijzen, voor te tooveren! En leverde men tot nog toe trappen en vloeren aan zooveel den vierkanten meter op zooveel uren, te oordeelen naar hetgeen wij nu reeds van een Zweed te zien krijgen, die eene geheele houten woning te koop biedt, zoo zullen wij denkelijk weldra regelmatige markten hebben van voltooide woonsteden, die op eene bepaalde plaats binnen de 24 uren kunnen overgebracht worden.
Gaan wij terug tot onze afbeelding van Vlaamsche zaal. Langs weerzijde der schouw boven de boiseering heeft men het voor zulke zaal onmisbare behangsel in tapijtwerk. De lezer moet nogtans niet gelooven dat de opvolgers der schrandere Vlaamsche Gobelin-wevers er voor iets tusschen zijn: het penseel van den schilder Pont tooverde die rijke kleuren op het doek en hij deed het zoo goed dat men zou wanen zich voor echte Gobelins te bevinden. De onderwerpen dier doeken, aan den meesterlijken Teniers ontleend, zijn goed gekozen en wat meer is, zij geven eene bijzondere diepte en levendigheid aan de zaal.
De navolging van ‘gobelins’ of beter gezegd: allerlei versierschildering heeft in onzen tijd ook verbazend haar werkveld uitgebreid. De Brusselsche en Mechelsche decorateurs spreiden op de Tentoonstelling, nevens de werken der Antwerpenaars, prachtige dingen ten toon: er zijn beelden, bloemen en tafereelen genoeg om geheele zalen in historische of romantische kabinetten te herscheppen. Gaat eens na wat al schoons in de Belgische afdeeling onder dit oogpunt te zien is, of neen, bezoekt slechts het leeskabinet en dit der dagbladpers, maar vooral, geeft eens een oogslag in de overgroote concertzaal der expositie om overtuigd te wezen wat ruime plaats overal en in alles de sieraadschildering op het gebied der kunstnijverheid heeft ingenomen. Het is met dit artikel van nijverheid gelijk met zoo vele andere: de middelen van mekanische uitvoering hebben zich eindeloos vermenigvuldigd, en ieder nijveraar heeft buiten dit nog zijne eigene manier van toepassing; sommigen kunnen met enkele materialen, dat is met eenige toetsen op een naakt veld, eene volledige versiering maken. Onder dit oogpunt bezie men den banderolle of wimpel op den zijwand van het zaaltje, dat wij ter bespreking genomen hebben.
Het gebeurde wel dat tusschen de gobelins, dus op de schouw, in plaats van een spiegel, het geschilderd portret, het zij van eene beroemdheid uit de geschiedenis of van een voornaam familielid gehangen werd. Zulks deed niet slecht, wanneer een der meesters van dien tijd, een Rembrandt, een Frans Hals, een Van Dijck of Rubens daar zoo het eene of andere bezield conterfeitsel voorgetooverd had, maar.... veeltijds maakte dat middenpunt zwart op zwart met de tapijten en dan werd het geheele vak vervelend doodsch. Het verwondert ons dan ook geenszins dat onze voorouders, zoohaast de spiegelfabrikatie den tijd der gepolijste stalen spiegels voorbij gestreefd was, en zij glazen, of liever gezegd, kristallen spiegels van eenigen om vang kon leveren, dezelve aangewend hebben om de eere- en overheerschende plaats van het portret in te nemen. Dra toch zal men bemerkt hebben dat een spiegel niet alleen licht maar tevens lucht en ruimte en door dat zelf opgeruimdheid aan de vertrekken verschaft. Volgens zekere geschiedschrijvers bestond het gebruik der spiegels reeds van in de vroegste eeuwen. Gezien de aangeboren eigenmin van den mensch, zou het ons niet verwonderen, dat na zich in de schaduw van zon of maan weerkaatst gezien te hebben, het schoone geslacht vooral belust moet geweest zijn om middelen van afspiegeling uit te denken. Het waren de bewoners van het Hemelsch Keizerrijk, volgens diezelfde geschiedschrijvers, die de eerste ernstige uitbreiding aan de spiegelnijverheid gaven. Tot hoever zulks waar is hebben wij thans niet te onderzoeken; doch ongemerkt kunnen wij niet laten voorbijgaan dat Europa, niettegenstaande zijne Venetiaansche en later zijne Fransche spiegelmakerijen, zich nog al geruimen tijd heeft moeten vergenoegen met spiegels, welke, als er eene betrekkelijk groote oppervlakte gevraagd werd, uit twee stukken bestonden. En inderdaad, wat ons van de 16de en 17de, zelf van het begin der 18de eeuw van groote spiegels bewaard blijft, bestaat uit twee en zelfs uit meerdere stukken, waarover de versierselsnijder of lijstenmaker om de voegen te bedekken eenen tak, een blad of eene bloem wist te slingeren. Thans is de spiegel- en glasfabrikatie of nijverheid wel degelijk eene Belgische nijverheid geworden, en, het zij in het voorbijgaan gezegd, het is slechts uit gewoonte dat onze huisvrouwen om zich zeker goed bediend te denken nog om Fransche spiegels vragen. Buiten de specimen geleverd door andere Belgische huizen is er in de buurt van de Vlaamsche zaal, die wij bespreken, een reusachtige spiegel van eene verbazende oppervlakte uit de fabriek van St. Gobain. Men kan zich niets zuiverder en klaarder voorstellen. Indien onze voorvaderen, gewoon als zij waren aan den zedigen handspiegel, zich de oogen uit het hoofd zouden kijken bij het zien van dit reuzengewrocht, zoo zouden onze huidige schoonen eene niet weinig misnoegde tronie trekken indien de beperktheid van den spiegel weerom eene hindernis werd om zich van het hoofd tot den teen in bewondering te nemen. Thans heeft de spiegelmakerij het zoo ver gebracht dat de spiegels naar alles vervormd worden. Men maakt ze hol, bol, groot of klein, gekleurd of blank, geslepen of gegraveerd; geplaatst als gehemelte, of geheele wanden en begangbare vloeren vervangend. De spiegelpaleizen uit Duizend en éénen Nacht zijn geene droomen meer en indien een spiegel vroeger een prachtartikel was, men zou zich thans moeielijk eene menschenwoning kunnen inbeelden waar geen spiegel is.
In het vertrek, waarvan spraak is, valt het oog onvermijdelijk op den fijngeslepen spiegel der schouw, die als een echte diamant in zijne prachtige koperomlijsting prijkt. Wij zeggen koper, doch moeten ons woord herroepen, het is kopernavolging. - Het werd Zijne Majesteit den koning bij zijn bezoek aan deze uitstalling door den nijveraar zelve diets gemaakt. De koper van den lijst is hout, de versieringen van krullen en bladen zijn in den zoo kneedbaren en tevens zoo ijzersterken ‘Carton-pierre’ waarop de behendige hand van den vergulder, gewapend met den bruniersteen op alle uitpuilende punten der sieraden als zoovele elektrische gensters heeft teweeggebracht. Moest de lijstenmaker van vroeger voor het minst houtsnijder zijn, want alle overblijfsels in dit vak zijn als het ware beeldhouwwerk en kostten goud, thans heeft het de nijverheid in dien stiel weer al zoo ver gebracht dat het voldoende zij, - de gedrukte vormen overvloediglijk voorhanden zijnde, - een gedacht van schoonheidsvorm en daarbij eene grondige kennis der verschillende stijlen te hebben om de moeielijkste snuffelaars volle voldoening te kunnen geven. Spiegellijst en voetstuk uit de bovenstaande teekening werden vervaardigd in de werkhuizen van P.J. Backx. Opgevat en uitgevoerd in den zuiveren ‘renaissance’ zijn beide stukken zoo merkwaardig om hunne smaakvolle versiering als om hunne uiterste afgewerktheid. Geloof echter niet dat wij beweeren dat er niets zoo schoon en vooral niets zoo rijk in de Tentoonstelling is; wij zelven zouden u in dit geval terecht wijzen en zeggen: ga eens, onder andere, naar de Italiaansche afdeeling wat prachtversiering gij daar zult zien! Er staan daar spiegels, waarvan de lijsten een boom verbeelden, wiens breeduitspringend gebladerte den geheelen spiegel overschaduwt of nauwkeuriger gezegd, met goudgloed overdekt. Welnu, dat is te veel; de ornementatie loopt in dit geval hare rol te buiten. Zij moet dienen om het hoofdvoorwerp bevalliger doen uit te komen en niet om het op den achtergrond te schuiven. ‘Trop de fleurs’ te veel bloemen is een gebrek bij den schoonspreker en het is er insgelijks een bij den kunstnijveraar.
Wat wij hooger zegden over spiegellijsten, voetstukken, enz. enz. is toepasselijk op alle kunstnijverheden. De soberheid en versiering is in de meeste gevallen eene groote hoedanigheid. En ten bewijze: wij hoorden pas eenige dagen geleden nog door iemand uitroepen, doelende op de marmer schouw van Mutsaarts, die in onze afbeelding geschetst staat: Hoe schoon! zie dat is nu mijne volle goesting!’ ‘En waarom?...’ vroegen wij ons zelven af, waarom?... Wij hebben nog nooit iemand ontmoet uit het volk, die eene schilderij van Rubens of nog beter den Ons-Lieve-Vrouwentoren leelijk vond, maar vraagt nu die menschen eens waarom dat schoon is.... Het antwoord zal in de eerste bevanging vooral zijn: Wel... omdat het schoon is. Waarom is iets schoon? De technieker | |
[pagina 67]
| |
moge zoo vele omwegen en geleerde wendingen aan zijne oplossing zoeken te geven, als hij begeert, wij zeggen: ‘Iets is schoon omdat het 't oog vleit, de zinnen bekoort.’ Waarom is de schouw van Mutsaarts schoon? ‘Omdat dezelve zoo uitnemend eenvoudig en bevallig is.’ Zie daar dicht in de buurt van deze schouw - want de Belgische afdeeling levert er menigvuldige modellen van - zijn er zoovele andere schouwen, waaraan veel meer inspanning tot het bereiken van wat schoon maakt, eene macht van ornementatie en de pracht der rijkste marmers te zien is en toch is men er zoo niet mede ingenomen als met een kunstprodukt, waaraan soberheid ten grondslag lag. De heer Mutsaarts, zich bepalend bij wat België als goede marmers oplevert, gebruikte het ‘rouge royale of koninklijk rood uit de marmergroeven van Romedenne met het Dinant's zwart voor de versieringen. Beide marmers kunnen misschien voor andere in kleurenpracht moeten onderdoen, doch als dichtheid en sterkte braveeren zij de oudste oudheid, en dat is meer waard! Voor wat nu verder de bewerking betreft, in onze dagen vooral wordt er zoo veel over Vlaamschen stijl geredekaveld en geredetwist, dat wij wel eens van de meesten wilden vernemen of zij wel bewust zijn van wat het karakterlijke in den Vlaamschen stijl is voor het nu besproken vak? Om het kort te maken doet men beter zoo maar in eens de overblijvende werken van de meesters uit dit tijdvak in oogenschouw te nemen. Zien wij dus de groote zalen van het stadhuis alhier, zoowel als de zalen uit het huis Plantijn; bewonder daar die hooge schouwen met hunne breede uitspringende kornissen, hunne flinke pilasters, voluten en kapiteelen en gij zult moeten uitroepen: Welke vlakte en breedheid in de ontwerping! welke verhevenheid en machtige uitsprongen in de versiering en nogtans, hoe harmoniseerend, zacht samensmeltend! Het is klaarblijkend, dat Mutsaarts bij de ouden ter school ging; de vlak ontworpen omlijsting of mouluren zijner schouw kenmerken zulks. Doch, wat bij de meest huidige marmerwerkers niet begrepen wordt en door hem zoo meesterlijk werd uitgevoerd, is: aan de voluten der kapiteelen de noodige uitsprongen te bezorgen en dezelve toch zacht bijeen weten te brengen.
Gelijk het was in den voorvaderlijken tijd, zoo is het nu nog; het kan hard winteren in onze Nederlanden, en, als men dan in den haard geen goed gevoed vuur onderhoudt, dan is het zelf in de schoonste zaal zeer ongezellig. De smid Rooyackers zorgde in de besprokene uitstalling voor het opbeurend, deugddoende voorwerp, dat men vuur heet en hetwelk hier meer dan ooit prachtvuur mag genoemd worden. Wat verschil weeral met hetgeen men vroeger onder die verhevene schouwen stookte. Zooals men weet en nog te zien kan krijgen, bestond het geheele verwarmingsstel voortijds uit eene soort van roostering of haardijzer, nu nog met de Fransche benaming chénet pronkend, waaraan langs weerzijde min of meer kunstvormige stangen aangebracht waren, terwijl tegen den wand der schouw - dus achter den haard - eene versierde plaat in geslagen koper of ijzer het gansche gestel volledigde. Zulks was volkomen goed, zoo lang boomrijke bosschen en hovingen houtklompen in overvloed voorhanden gaven, maar het gebruik van de houille of steenkolen zou eens die vuren veranderen om met het verlaten van den houtsblok het eeuwenoude stelsel van vuurhaarden geheel te verdringen. Na de roosteringen kwamen de stoven; dan begon men den vuren zoo eene soort van kastvorm te geven. Door aan deze laatste bloemen en krollen te smeden, dachten een vader Markelbach of Hilgers, die daarmede over vijftig jaren hier in Antwerpen begonnen, reeds aanspraak te mogen maken op den naam van prachtvuurmaker; maar hemel! men moet het bekennen: hunne zedige pogingen zijn door de nazaten stoutweg en verre voorbij gestreefd. Vermelde smid Rooyackers heeft nog twee prachtvuren in de Tentoonstelling, waarvan een in stijl Lodewijk XVI, dat in eene witte marmeren schouw van Joostens pronkt en door zijne sierlijkheid onweerstaanbaar de aandacht trekt. Onze voorkeur is nogtans zijn prachtvuur verzekerd dat in de bovengemelde Vlaamsche zaal prijkt. Vooreerst harmoniseert hetzelve volkomen met de schoone schouw van Mutsaarts en den spiegel van Backx zoowel door sieraden als toon; ten tweede is er iets ernstiger in de samenstelling; en - praktisch is het tot zoo verre dat het geschikt is om zoowel met hout als met houille gestookt te worden. Moeten wij in tegenwoordigheid van al dit schoons zeggen dat het artikel ‘de prachtvuren’ het toppunt van volmaaktheid bereikt heeft. De tijd, welke nooit stil staat, - en het menschelijk vernuft, dat gedurig denkt om iets nieuwer en schooner te vinden, maakt zulke bewering al te vermetel. Wie zegt u dat op dit oogenblik niet alles in het werk gesteld wordt om die laatste nieuwste prachtvuren op hunne beurt door gansch andere stelsels te verdringen. Werp eens een blik in de afdeeling: verwarmingstoestellen! Hier treft men er die onder en daar boven den grond gestookt worden; gene worden met gas, andere met water gevoed. En wie zegt u dat die Duitscher met zijn stoomverwarmingstoestel geene geheele omwenteling in het maken van vuren en schouwen gaat bewerken? Gij ziet, beste lezer, dat degenen, die zeggen dat er geen nieuws onder de zon is, denkelijk menschen zijn die eene andere planeet bewonen dan de onze, waar het eene nieuws het andere opvolgt. Hoe het zij, er moge komen wat wil, de nijveraar zal altoos op de hoogte willen blijven van de eischen des tijds als zijn werk gelijken tred houdt met de verbeteringen, die gedurig in het leven geroepen worden. Dit streven bestatigen wij met genoegen in den arbeid der vijf vermelde nijveraars, van wier werk wij geen afscheid mogen nemen zonder zijne hoofdhoedanigheid aan te stippen: Er zit samenhang, eenheid in het geheel! Men ziet seffens dat het eene schepping is in één hoofd geboren. De ontwerper dezer zaal is de bouwmeester Van Dyck, die het nieuwe museum maakt. Wij wenschen hem evenals de vijf uitvoerders, die hem zoo waardiglijk ter zij stonden, hartelijk geluk met den bekomen uitslag. P. |
|