en toen de laatste galm van het orgel zacht wegstierf, was het mij in mijne overspannen gemoedsgesteldheid als was het aangezicht van onzen Verlosser met een droefgeestigen en toch te gelijk bemoedigende uitdrukking op mij gericht. Op dat oogenblik verdween de maan achter eene wolk, en ik bevond mij weder in de duisternis. De torenklok sloeg negen uur.’
Ademloos had Hugo naar zijn verhaal geluisterd en vroeg als hij plotseling afbrak: ‘En hadt gij toenmaals verder reden u dien avond te herinneren?’
‘Ja,’ antwoordde Schaffner, moeite doende om zijne ontroering te onderdrukken, ‘drie dagen later ontving ik de tijding, dat mijne moeder, dien zelfden dag te negen uren 's avonds gestorven was.’
Hugo zweeg, doch een levendig gevoel van meewarigheid teekende zich op zijn gelaat. Te gelijk was hij verrast, dat er onder het gewoonlijk zoo onverschillig en opgeruimd uiterlijk van zijn begeleider zulke innige gevoelens verborgen waren.
Zij hadden zwijgend hun weg eene poos voortgezet, toen Hugo plotseling uitriep: ‘Zie eens daar, mijnheer Schaffner!’
Deze keek op.
‘Zoo! Mr. Russel komt met eene jonge dame dezen kant uit. En daar is ook de zwarte vlegel!’
‘Zij hebben gezangboeken bij zich,’ hernam Hugo, ‘zelfs de Indiër heeft er een.’
‘Dat is grappig; wil die zich soms bekeeren? Ik zeide het u immers wel, hij staat bij den oude in blakende gunst. Maar wees toch niet zoo zenuwachtig! Waarom zouden wij hier niet gaan wandelen? misschien omdat hij hier woont?’
De drie personen naderden intusschen.
Hugo bemerkte, hoe de Indiër met een spottenden blik op hem en zijn medegezel iets tegen de jonge dame zeide. Deze keek naar hen en stelde hen daardoor in de gelegenheid haar op hun gemak te kunnen beschouwen.
DE SMEROE VAN DEN BERG SRITIE GEZIEN.
I. De plek, waar het huis en het gesticht van Stoerhaan stonden. II. De plek, waar vroeger de waterleiding begon. III. Richting naar Soember Kerep. IV. De nieuwe koffie-aanplant. V. De spleet door de uitbarsting gevormd. VI. Richting van den vuurstroom. VII. Richting naar Malang. VIII. Richting, waar de grootste verwoesting heeft plaats gehad. IX. Spleten in het terrein door latere banjers gevormd. X. Het groene bergje, waar de lavastroom in twee gedeelten werd gescheiden.
Het was een slank meisje van omstreeks veertien jaar met onberispelijk schoone, eenigszins trotsche gelaatstrekken, donkerblauwe, door lange zijden wimpers overschaduwde oogen. Prachtig goudblond haar omlijstte het fraaie hoofd, eene heerlijke tegenstelling vormende met de blanke tint, verhoogd door den op hare wangen bloeienden blos de gezondheid. Met geheime bewondering beschouwde Hugo dit schoone wezen; eene bewondering, welke door het bewustzijn van hare positie op jongensachtige wijze ongemeen verhoogd werd.
Mr. Russel was Schaffner en Hugo intusschen genaderd, die eerbiedig ter zijde weken. Zij groetten den principaal, hetgeen deze met een vriendelijken hoofdknik beantwoordde, terwijl de Indiër hen met geen blik verwaardigde. De jonge dame, welker zijden kleed Hugo in het voorbijgaan aanraakte, wierp een vluchtigen blik op hen, zonder echter de jongelieden, die nog den hoed in de hand hadden, terug te groeten.
‘Zij keek ons ter nauwernood aan,’ merkte Hugo gekrenkt aan.
‘Dat is Engelsch gebruik; gij zijt niet aan haar voorgesteld,’ zeide Schaffner, terwijl hij met eene ergerlijke beweging den hoed opzette; ‘doch wat wilt gij, zij is rijk, want ik ben overtuigd, dat deze trotsche kleine pop miss Russel is. En wij? Wat zijn wij? Arme duivels, die van de genade haars vaders afhangen. Men moet slechts wijsgeerig zijn,’ voegde Schaffner er bij, terwijl zij hun weg voortzetten, ‘wat helpt het onvergenoegd te zijn? - Al is het ook nog zoo ergerlijk ons van dezen ingebeelden heiden over den schouder aangezien te worden, moet men toch tevreden zijn dat men het niet slechter heeft.’
‘Hoe hatelijk is die Indiër?’ merkte Hugo aan.
Schaffner glimlachte. ‘Die ontdekking heb ik reeds sinds lang gedaan, wat hem evenwel niet belet met Mr. Russel als een prins te dineeren en met de schrikkelijk voorname dame te babbelen. Vindt gij die niet allerliefst?’
Hugo werd onwillekeurig vuurrood.
‘Wat hebt gij eene roode kleur!’ lachte Schaffner.
Hugo's verlegenheid nam hierdoor natuurlijk nog toe.
(Wordt vervolgd.)