IV
Het was avond. De lucht was helder en tallooze sterren flikkerden aan het uitspansel. De maan stond boven het dorp en hare bleeke stralen speelden met welgevallen in de stilstaande wieken van den windmolen, welke als eene reusachtige spookgedaante met dreigend uitgestrekte armen op het dorp nederblikte. Overal heerscht diepe stilte: de meeste menschen hadden zich reeds ter ruste begeven... Door niemand opgemerkt stijgen eenige lichte rookwolkjes uit het dak van het wevershuisje op, weldra gevolgd door eenige vurige tongetjes, die uit eenige openingen dringen en kort daarop staat het huisje in laaie vlammen. Brand! brand! klonk het door het dorp. De bewoners stroomden van alle kanten bijeen, doch bleven rustig toezien hoe het knapte en knetterde in de droge binten en hoe de bergmolenaar jammerend in radeloozen angst de handen naar de werkelooze menigte uitstrekte en smeekend uitliep: ‘Helpt toch! helpt! anders ben ik een bedelaar.’
Weinigen waren daartoe echter te bewegen; want de oude woekeraar was algemeen gehaat in het dorp en voor het laatste zelf was geen gevaar te duchten, daar de wind afwaarts was en de naaste woningen tamelijk veraf stonden. Plotseling stortte het huisje met donderend gedruisch in en uit den vuurpoel stegen duizende knetterende vonken op, die door den wind voortgestuwd op het dak van het molenhuis nedervielen en hieraan ook snel het vuur mededeelden. Het duurde niet lang of de houten bovenverdieping stortte krakend in en bleef de brand in de steenen onderpui voortwoeden, tot de vlammen geen voedsel meer vonden.
Op een kleinen heuvel, niet verre van het tooneel van den brand, stond een bleeke jonkman met verwrongen gelaatstrekken en staarde onafgewend in de vlammen.
Het was Frans; hij had met eigen hand het vaderlijke huis in brand gestoken, thans het huis van den man, die zijne moeder van alles beroofd had, die hem tot datgene gemaakt had, wat hij nu was; die man zou het huis zijns vaders, het heiligdom zijner jeugd, niet ontwijden, hij zou het ook niet bezitten. Toen het woonhuis des molenaars instortte, wendde hij zijne schreden naar het woud en verdween tusschen het geboomte.
De morgenzon bescheen twee rookende puinhoopen - de rijke bergmolenaar was een bedelaar. Zijne roerende have, zoowel als zijn geld, dat hij altijd in huis had, om zich aan diens aanblik te vergasten, waren vernietigd......................
Lange-Hans had den ongelukkigen Frans aangeraden om smokkelaar te worden. Maar hij kon hem daartoe niet bewegen; Frans had zijne moeder beloofd dat gevaarlijk handwerk niet meer te zullen drijven en hij wilde zijn woord houden uit eerbied voor de afgestorvene.
‘Maar gij moet toch iets bij de hand nemen om van te leven,’ had Hans gezegd.
‘Ik zal mij als knecht verhuren.’
De sluiker lachte bitter. ‘Meent ge dat men den voortvluchtigen veroordeelde, den brandstichter niet zoeken zal! dat men hem ergens eene schuilplaats zal verleenen?’ vroeg hij schamper.
‘Maar wat moet ik dan aan vangen?’
‘Luister, Frans, terug kunt ge niet meer, gij moet voorwaarts. De molenaar moge het eenmaal verantwoorden wat gij misdoet, hij heeft u daartoe genoodzaakt, - word strooper. Ik zelf heb dat handwerk in vroegeren tijd uitgeoefend en ben gaarne bereid uw lot te deelen. Het wild dat wij schieten, zal ik over de grenzen brengen, waar ik afnemers ken, door wie het goed betaald wordt. Wat is de eigenaar van het jachtrecht aan eenige herten minder of meer gelegen, en gij moet toch leven?’
Hij hield Frans de geopende hand voor, om toe te slaan; deze aarzelde echter, want zijne moeder zweefde hem voor den geest en het was hem als klonken de vriendelijk vermanende woorden nog in zijne ooren: ‘Mijn zoon, houd uw geweten zuiver!’ Maar aan de andere zijde stonden nood en ellende en..... hij sloeg toe.
Hij leefde in het woud, hij woonde in het woud, hij sliep in het woud, of liever in eene grot aan de kruiskloof, waar niemand hem zocht. Overdag hield hij zich met Lange-Hans, die hem trouw bijbleef, in de grot verborgen; des nachts gingen zij stroopen. De sluiker kende nauwkeurig alle plaatsen, waar het wild zich ophield, en menig prachtig dier viel door hun kogel en werd over de grenzen vervoerd. Van de opbrengst kocht Hans aan gene zijde der grenzen de benoodigde levensmiddelen in. Zeer zelden zette Frans een voet buiten het woud; slechts eenmaal had hij zich begeven naar de hut waar het meisje woonde, dat eens met de barmhartige liefde van den Samaritaan zijne wonden verbonden had, maar de woning was ledig, het meisje was reeds met het vee naar het dal teruggekeerd, want de zomermaanden waren voorbij.
Het gure jaargetijde naderde meer en meer. De kruiskloof verleende slechts weinig beschutting tegen de ruwheid van het weder en het was niet denkbaar, dat Frans tijdens den winter het daar kon uithouden. Dientengevolge ging hij des nachts naar de woning van Lange-Hans.
‘Het smokkelen levert in den winter veel meer op dan het stroopen,’ bracht hij Frans onder het oog; ‘neem er deel aan! Het is toch geene zonde, het is slechts verboden door de wet, Gods wet is het niet. En wat is er aan gelegen, wanneer het land eenige guldens onthouden wordt? Wij moeten toch ook leven,’ had de sluiker tot hem gezegd.
Frans voerde nog altijd een harden strijd met zich zelven; maar was de wildstrooperij een beter beroep of, in werkelijkheid, niet een slechter?... Eindelijk stemde hij toe.
(Slot volgt.)