De Engelschman zag met verwondering den knaap aan, die in zijne fatsoenlijke zwarte kleeding onwillekeurig een gunstigen indruk op hem maakte.
Hoofdschuddende keerde hij zich naar een verderaf staanden lessenaar en riep: ‘Mr. Schaffner, spreek hier eens met een uwer landslieden, die Mr. Russel verlangt te spreken!’
Een jonkman van ongeveer twee en twintig jaren, met een blauwen bril en een weelderigen haardos, welke de neiging scheen te hebben, steeds rechtop te staan, zag van zijn lessenaar op en kwam langzaam op zijn collega toe. Hij vestigde een onderzoekenden blik op den kwaap en zeide daarop in het Duitsch:
‘Wat verlangt gij van Mr. Russel? Gij kunt hem onmogelijk spreken, hij heeft het te druk; ook kan ik u niet aanmelden, alleen de procuratiehouder kan dat doen.’
‘O mijnheer, verzoek dan den procuratiehouder om mij aan te melden. Ik verzeker u, dat Mr. Russel mij verwacht. Mijn naam is Bachmann.’
‘Dat is mij onverklaarbaar. En gij wordt werkelijk verwacht?’
‘Ja, mijnheer, daar kunt gij u op verlaten. Gij zult zien, dat ik terstond toegelaten word. Wees zoo goed er bij te voegen, dat ik uit het hospitaal kom.’
De Duitscher, die juist de klep opsloeg des toogs, welke het kantoor afscheidde van het gedeelte der kamer voor het publiek bestemd, liet deze van verbazing uit de hand glippen.
‘Wat? Hospitaal?’ zeide hij, zijnen mond wijd openende.
‘Ja,’ antwoordde de knaap, die ondanks zijne beklemdheid een glimlach niet kon onderdrukken bij het zien der verrassing van Mr. Schaffner.
Mr. Schaffner lichtte ten tweede male de klep op en ging hoofdschuddend naar het kantoor van den procuratiehouder. Na eene korte aarzeling trad hij binnen. Bijna onmiddellijk daarop kwam hij er weder uit in gezelschap van een bejaard klein manneken met een kaal hoofd.
Deze laatste kwam naar Hugo toe, wierp een snellen, scherpen oogslag op dezen, ging daarop naar het kabinet, dat met den naam van den principaal prijkte, klopte eenige keeren aan en trad daarna binnen.
Mr. Russel zat aan zijne schrijftafel met een grooten hoop brieven voor zich. Het was een bijzonder drukke dag. De Indische post en te gelijk die van de Kaap de Goede Hoop waren aangekomen en werden door den principaal gelezen. Eene schaduw van misnoegdheid vloog over zijn gelaat.
‘Wel, Dawson, waarom klopt gij niet aan?’
‘Heb tweemaal geklopt,’ antwoordde de procuratiehouder, die zeer woordkarig was, ‘er is een jongen, die u bepaald wil spreken.’
‘Een jongen?’
‘Ja. Noemt zich Bach.... heb den naam vergeten, komt uit het hospitaal!’
‘Aha, ik weet het al,’ zeide Mr. Russell, wien de moeite van zijn bediende om den Duitschen naam uit te spreken, een glimlach afperste. ‘Laat hem binnen komen.’
Mr. Dawson verliet nadenkend het kabinet. Zulk een geval, dat een onbekende jongen het heiligdom der firma mocht betreden, was, sinds hij daar in de zaken was, nog niet voorgekomen. Er moest iets buitengewoons daaraan verbonden zijn.
Hij wenkte Hugo en zeide kortaf: ‘Ga binnen!’
Met een kloppend hart betrad de knaap het vertrek, zijne muts verlegen in de hand ronddraaiende. Hij groette den koopman, die hem vriendelijk toeknikte en hem verzocht de deur te sluiten.
‘Welzoo, mijn jongen, gij zijt dus weer geheel genezen?’
‘Geheel en al, mijnheer Russel, en ik kan u niet genoeg mijne dankbaarheid betuigen voor de groote goedheid die....’
‘Laat dat maar blijven,’ onderbrak hem Mr. Russel, die van geene dankbetuigingen scheen te houden en ook wel niet zoo heel veel van de Duitsche taal verstond, ‘gij kunt spoedig bewijzen of gij een goede jongen zijt. Schrijf hier eens uw naam op!’ En hij reikte hem een stuk papier toe.
Hugo schreef zijn naam.
Mr. Russel knikte tevreden met het hoofd en liet dan eene kleine zilveren tafelschel klingelen.
Mr. Dawson verscheen.
‘Laat Mr. Schaffner eens hier komen!’
Deze, die eensklaps vlugheid scheen geleerd te hebben, maakte bijna in hetzelfde oogenblik zijne opwachting.
‘Mr. Schaffner,’ zeide de principaal in het Engelsch terwijl hij hem het met den naam ‘Hugo Bachmann’ beschreven papier toereikte, ‘neem dezen jongen man onderuw toezicht. en laat hem van lieverlede een gedeelte van uw werk, voor zoover het doenlijk is, overnemen. Tracht hem zooveel Engelsch te leeren als mogelijk is. Het is mijn wensch, dat hij iets degelijks leere. Hij kan met u samenwonen en kunt gij zijn salaris, hetwelk met zestig pond per jaar beginnen zal, in ontvangst nemen en voor zijne behoeften zorgen.’
Zonder eenig antwoord af te wachten knikte Mr. Russel den verbaasden Schaffner en den verheugden Hugo toe en verdiepte zich weder in het lezen zijner brieven, hetwelk voor de beide jongelieden het teeken was, dat zij zich konden verwijderen.
Hugo was als in eene nieuwe wereld. Hij beschouwde met een zekeren eerbied zijn landsman, die hem in de geheimen van het koopmansleven zou inwijden.
‘Ga eerst mede naar den procuratiehouder, opdat hij zich niet diep beleedigd achte, te meer, omdat gij verschrikkelijk bij den oude in gunst schijnt te staan, hoewel ik van de geheele geschiedenis niets begrijp.... Aha! daar komt Mr. Dawson juist aan.’
Schaffner ging naar hem toe en deelde hem de met betrekking op Hugo bekomen opdracht mede.
Mr. Dawson zag hem zeer verrast aan, doch vergenoegde zich naar den voornaam van den knaap te vragen en Schaffner verlof te geven hem aan zijnen lessenaar te plaatsen.
De oogen van het personeel vestigden zich nieuwsgierig op Hugo, als hij naast Schaffner plaats nam. De arme jongen begreep, dat hij scherp gemonsterd en beoordeeld werd toen hij eenige jonge Engelschen de hoofden bij elkander zag steken en hen luide hoorde giegelen.
‘De vlegels vergaan van nieuwsgierigheid,’ merkte Schaffner aan, die zelf van verlangen brandde om de beweegredenen te leeren kennen, die tot Hugo's opname op het kantoor geleid hadden. ‘Bekommer u maar niets over hen, zij zullen het aangapen wel spoedig moede worden. Laat nu eens zien, wat gij kent; begin maar met deze facturen te schrijven.’
Hugo zette zich ijverig aan den arbeid. Toen hij er mede gereed was, overhandigde hij ze aan Schaffner om ze na te zien. Deze verklaarde ze voor in orde. ‘Zeer net geschreven bovendien,’ zeide hij, ‘doe maar altijd uw uiterste best.’
Hugo zag nu een weinig om zich heen. Voor den lessenaar aan zijne rechterhand zat een jong mensch, die bijzonder zijne aandacht trok. Het geelbruin gelaat, de zonderlinge vorm daarvan zoowel als een paar glinsterende, koolzwarte oogen gaven hem het voorkomen van een Oosterling. Hij scheen ongeveer zeventien jaar oud te zijn en bezat eene voor zijn ouderdom tamelijk kleine, doch buigzame gestalte. Zijne handen, die nu op een boek rustten, hadden eveneens eene vaalbruine kleur en vormden eene scherpe tegenstelling met zijne hagelwitte manchetten. De uiterst smaakvolle kleeding, de wijze, waarop het korte, glimmende haar in het midden gescheiden was, zoowel als een kijkglas in goud gezet, verrieden den dandy. Tegenover hem zat de schrilste tegenstelling in den persoon van een zeer blonden Engelschman, wiens lichte huidskleur in vergelijking meisjesachtig scheen.
Schaffner merkte Hugo's verrassing op.
‘Gij zoudt zeker gaarne weten, wie de zwarte is?’ fluisterde hij.
‘Zijn voorkomen is zeer vreemd.’
‘Het is een Indiër, de zoon van een onzer handelsvrienden in Madras, die zeer groote plantages bezit en onmetelijk rijk is. Hij behoort tot het ras der Parsers, zijn naam is Dadabhay. De jongen schikt zich op als de grootste modegek in Londen. Zie hem zoo min mogelijk aan, de jonge slang is zeer opvliegend, zeer valsch en logenachtig en daar hij bij den oude.....’
‘Bij den oude?’
‘Nu ja, de oude kortweg voor patroon,’ ging Schaffner glimlachende voort, ‘daar hij bij den oude hoog aangeschreven staat, is het niet geraden met hem in twist te geraken. Hij is een kleine, listige schobbejak, die iemands woorden geheel en al weet te verdraaien.’
‘Spreekt hij zoo goed Engelsch!’
‘Wel zeker, hij is reeds sinds tien jaar in Engeland en als hij zijne zwarte huid kon afstroopen zou men zijne Indische afkomst niet herkennen. Doch schrijft nu dezen brief af; ik zie Mr. Dawson verschijnen.’
De klerken bogen zich ijveriger over hunne boeken, zelfs de Indiër nam zijne pen op, welke hij na ze eenige malen kunstig te hebben laten balanceeren, in den inktkoker doopte.
Om één uur noodigde Schaffner Hugo uit, om met hem naar de restauratie te gaan. Nauwelijks hadden zij daar plaats genomen of hij liet Hugo uitvoerig diens avonturen verhalen.
Toen Hugo geëindigd had, zeide Schaffner tot hem:
‘Luister eens, Hugo, ik geloof, dat wij het goed met elkander zullen kunnen vinden. Ik wil een termen kerel van u maken. Doch nu heet het: de oogen open en de ooren gespitst. Wij zullen nu weer naar het kantoor terugkeeren.’
Als Hugo langs den lessenaar van den Indiër kwam, klemde deze het kijkglas in zijn oog en bezag hem nauwkeurig. Doch Hugo scheen het niet te bemerken.
De achtermiddag verstreek zeer snel voor Hugo. Schaffner had het nog al druk en gaf zijn pleegzoon nu en dan eenige brieven om af te schrijven. Om zes uren werd het kantoor gesloten.
‘Mijne hospita zal niet weinig verwonderd zijn, dat ik haar een gast breng zonder er haar te voren plechtig van onderricht te hebben,’ zeide Schaffner, als zij op de straat waren. ‘De goede oude is eenigszins ingebeeld en laat zich niet weinig op hare stiptheid voorstaan. Doch hier zijn wij aan de statie.’
‘Gaan wij met den ijzeren weg?’ vroeg Hugo.
‘Men kan wel zien, dat gij eerst korten tijd in Londen zijt. Wij leggen zeven Engelsche mijlen af, eer wij het doel van onzen tocht bereikt hebben. Wat denkt gij wel? Wij klerken zijn aristocratisch, wij leven niet gelijk onze voorvaderen in dat gedeelte der stad, waar wij ons geld verdienen.’
Vijf minuten later waren zij op weg.
‘Kentisch Town,’ riepen de conducteurs, toen na verloop van een half uur de trein wederom stilhield.
‘Weldra is de haven bereikt,’ riep Schaffner. ‘Kom, Hugo!’
Zij verlieten de statie en bereikten in korten tijd het met een voorhof omgeven huis.
‘Hier zijn wij te huis, hoe bevalt het u?’ vroeg Schaffner, dreunend den klopper latende nedervallen.
‘Zeer goed, mijnheer Schaffner,’ antwoordde Hugo.
De deur werd door eene vriendelijke oude vrouw geopend, die Schaffner verwelkomde en een verwonderden blik op Hugo wierp, toen deze mede in huis trad.
‘Hier is een vriend van mij, die met mij samen zal wonen,’ zeide Schaffner op Hugo wijzende. ‘Wees zoo goed en breng thee voor twee personen, Mrs. Pristley.’
Schaffner ging eene nette woonkamer op de eerste verdieping aan de voorzijde van het huis binnen, de slaapkamer lag aan de achterzijde met het uitzicht op een hof. Een aanzienlijk getal boeken stonden op eene zijtafel terwijl eene viool daarboven aan den wand hing.