was Hugo een voor zijne jaren vastberaden ongen. Zijne eerste gedachte was, een levendiger gedeelte der stad op te zoeken om navorschingen in te stellen. Het moest niet moeielijk vallen, dacht hij, om Jungblut's huis weer te vinden. IJdele hoop! Hij was er ver vandaan en daar hij ongelukkigerwijze den naam der straat, zelfs dien van het distrikt niet kende, zoo was dit eenvoudig niet mogelijk.
Gelukkig had hij hier nog geen vermoeden van. Hij liep haastig voort en bereikte eindelijk eene straat.
Hij vroeg in zijn gebroken Engelsch aan verscheidene menschen of zij wellicht een mijnheer Jungblut kenden, die hier in de buurt moest wonen. Velen verstonden hem niet, anderen lachten hem uit of hielden hem voor gek als hij den naam der straat niet kon opgeven. De uren verliepen. Het was laat geworden en de straten werden eenzaam. Slechts hier en daar klonken haastige schreden op den trottoir. Politiebeambten wierpen bijwijlen wantrouwige blikken op den jongen, die bloothoofds en met het deken onder den arm nog steeds moedig voortstapte, in de kinderlijke hoop den rechten weg te zullen vinden, dien hij zelf een paar malen en wel bij dag gemaakt had.
Langzaam en doordringend galmden de klokken der kerktorens door de stilte van den nacht.
Hugo werd door angst aangegrepen toen hij het twaalf uur hoorde slaan. In zijne ontroering had hij niet aan den tijd gedacht. Hij zag met vertwijfeling om zich heen; waar zou hij den nacht doorbrengen? Tot zijne vreugde ontwaarde hij in zijne nabijheid een in aanbouw zijnde huis, voor hetwelk eene stelling stond. Hij liep er op toe, de deur was gelukkig niet gesloten. Hij ging binnen de stelling en zich doodmoede in een hoek neder vlijende, wikkelde hij zich in zijn deken en begon te overleggen wat hij aanvangen zou. Doch de te zeer uitgeputte natuur deed zich gelden, zijn hoofd zonk voorover en hij viel in een gerusten slaap.
Des ochtends in de vroegte werd hij vrij onzacht gewekt. Eene zware hand schudde hem, te gelijk met een ruk het deken van zijn hoofd trekkende, terwijl eene grove stem riep: ‘Wel, vlegel! wat zoekt gij hier?’
Hugo, wiens gezicht nu vrij was, sprong haastig op en zag een man voor zich staan, wiens kleeding een ambachtsman aanduidde.
‘Hoe is het, kunt gij niet antwoorden, jonge spitsboef?’ hernam deze, met verbazing den knaap beschouwende, wiens uiterlijk zoo weinig van dat der lagere volksklasse had.
Deze, die alleen het woord spitsboef verstaan had, hetwelk de man overigens slechts schertsend had gebruikt, sprong den man met schrik voorbij en eer deze nog van zijne verrassing bekomen was, had Hugo al een goed eind weegs afgelegd.
Eene wijl oogde de arbeider hem lachend na en ging dan aan zijn werk.
Hugo gevoelde grooten honger. Hij herinnerde zich dat zijn vader hem eenige shillings ten geschenke gegeven had. Met welk eene blijdschap haalde hij er een van uit zijn zak! Hij ging in een bakkerswinkel en kocht een brood voor eene penny. Onder eene koetspoort op een hoeksteen gaande zitten, verorberde hij dit schrale ontbijt, hetwelk hem zoo levendig aan zijne verlatenheid, zijn vader en zijne zuster herinnerde en hij bevochtigde het droge brood met zijne tranen.
Sinds zijn verblijf in Engeland was hij gewoon geweest, zijne kleine zuster al de bij hare blindheid zoo noodige diensten te bewijzen. De gedachte dat hij haar wellicht nooit zou weerzien, dat zij wellicht op dat oogenblik in nood en vertwijfeling verkeerde, deed hem in een stroom van tranen losbreken. Door deze uitbarsting van droefheid een weinig verlicht, zette hij, na zijne oogen afgewischt te hebben, zijn weg voort. Waarheen? Dat wist hij niet. Hij verliet zich op de Voorzienigheid.
De zonderlinge smaak van den thee gaf hem veel stof tot nadenken. Hugo had een helder verstand en hij hield zich overtuigd, dat Jungblut, op zijne onbekendheid bouwende, hem op de straat geworpen had.
Verscheidene dagen leidde hij dit ellendige leven; hij sliep de eerste vijf nachten in een lodginghouse, waar men hem zijn geld ontstal, zoodat hij zich genoodzaakt zag den volgenden nacht wederom onder den blooten hemel door te brengen. Hij had den weg naar de City gevonden, waar hij, naar Duitsche namen zoekende, kooplieden zijne diensten aanbood en hun zijne geschiedenis verhaalde. Doch, òf men hoorde hem niet aan, òf als men het deed, geloofde men hem niet, kortom, de arme jongen, die tot dusverre te trotsch was om te bedelen, had nu in de laatste twee dagen geen ander voedsel genoten dan een brood van een penny, dat hij met zijn laatste geld betaald had.
In stille vertwijfeling had hij in de City wederom te vergeefs van huis tot huis gedwaald, van alle kanten door rijkdom en overvloed omgeven.
Uitgeput van vermoeienis en gebrek aan voedsel had hij beproefd in de nabijheid van de zoo drukke London Bridge de straat over te steken toen hem eensklaps de krachten begaven. Het werd hem alles duister voor de oogen en hij zonk, eene geweldige pijn voelende, bewusteloos neder...........................
Het ernstige, doch vriendelijke gelaat van den ons reeds bekenden ouden heer boog zich over het bed van den reeds herstellenden knaap. Zijn arm, die hem echter nog veel smart veroorzaakte, was goed aan het genezen. De heelmeesters, die den geduldigen, verstandigen knaap liefgekregen hadden, hadden hem gezegd, dat hij, indien hij zich goed in acht nam, in een niet al te ver verwijderd tijdstip in staat zou zijn het hospitaal te verlaten.
Men had bij het verhaal zijner geschiedenis aandachtig naar hem geluisterd, en de huisarts had die den ouden heer, Mr. Russel, een rijk koopman, even te voren verteld. Deze, een menschlievend man, die voor vele jaren in Duitschland gereisd had, stelde, daar hij bovendien de onschuldige oorzaak van zijn lijden was, een levendig belang in hem.
‘Komaan, mijn jongen,’ sprak hij in gebroken Duitsch, ‘het verheugt mij, dat het beter met u gaat.’
Hugo bedankte hem voor zijne groote milddadigheid.
‘Dat heeft niets te beduiden, beste jongen, dat vereischt geen dank,’ riep de Engelschman, getroffen door het innige gevoel van dankbaarheid, dat uit de oogen van den knaap sprak. ‘Laat eens hooren, zijt gij op eene goede school geweest?’
‘Ik heb het vierde jaar in een gymnasium medegemaakt,’ antwoordde Hugo bescheiden, terwijl een lichte blos zijne wangen verfde.
Mr. Russel liet zich door den huisarts eene kleine verklaring geven.
‘Goed, zeer goed,’ zeide hij daarop, ‘ik ben u schadevergoeding schuldig en zoodra gij geheel hersteld zijt, zal ik u op mijn kantoor plaatsen. Wilt gij?’
‘O! wat zijt gij goed!’ riep Hugo met een van blijdschap stralend aangezicht.
‘De dokter zal wel zoo vriendelijk zijn, u, zoodra gij hersteld zijt en het hospitaal verlaten kunt, al het noodige mede te deelen.’ En met een minzamen hoofdknik ging hij, door den dokter vergezeld, heen........................
Al de door Bachmann en Jungblut ingestelde nasporingen waren natuurlijk zonder gevolg gebleven.
De laatste had wel is waar in de tegenwoordigheid van den eerste bij de politie aangifte gedaan van het verdwijnen der beide kinderen, doch daar Bachmann nagenoeg geen Engelsch verstond, had Jungblut met groote onbeschaamdheid eene geheel onjuiste beschrijving van hen gegeven.
Toen Jungblut oogenschijnlijk eenige dagen met zoeken had doorgebracht gaf hij den vertwijfelenden vader koelbloedig te kennen, dat hij onmogelijk nog langer te vergeefs zijne schoenzolen kon afloopen, om de vermisten op te sporen, ‘buitendien,’ voegde hij er verdrietig bij, ‘gaat het hem in ieder geval zeer goed, beter dan ons; de slimme jongen heeft zich goed voorzien.’
Wat de ongelukkige vader bij het aanhooren dezer laaghartige verdachtmaking leed is niet te beschrijven. Niet genoeg, dat hij zijne kinderen verloren had en van zijn geld beroofd was, hij moest ook nog zijn zoon, aan wiens eerlijkheid hij geen oogenblik twijfelde, voor een dief hooren uitmaken. Zijne vertwijfeling nam van dag tot dag toe. Van den vroegen morgen tot den laten avond doorkruiste hij Londen in de ijdele hoop zijne kinderen te vinden, die hij zich als hulpeloos ronddolende voorstelde.
Elken avond kwam hij moedeloozer en neerslachtiger naar huis, waar hem het verdrietige gezicht van Jungblut wachtte, die hem eindelijk te kennen gaf, dat hij, hoe hard het hem ook viel, toch zijn geld moest hebben, dewijl hij zelf arm was.
Bachmann had geen geld, waarop Jungblut zich voorloopig met de weinige have tevreden stelde, die hij uit Duitschland medegebracht had. In korten tijd verviel hij tot de volslagenste armoede. Hij bezat niets meer. Op zekeren avond zeide Jungblut hem, dat hij zijn huis verlaten moest.
De rampzalige man, wien het ongeluk alle kracht tot handelen scheen benomen te hebben, stond op en ging met gebogen hoofd langzaam op de deur toe.
Jungblut sprong hem na en fluisterde hem iets in het oor.
‘Dat nooit!’ riep Bachmann.
‘Het is mij onverschillig, verhonger, als gij er pleizier in hebt: maar ik vind het eene groote dwaasheid!’ En dicht op hem toetredende, sprak hij hem wederom fluisterende toe. Nooit had Bachmann meer wilskracht en vastberadenheid noodig dan in dit oogenblik der verzoeking. Eenige minuten stond hij besluiteloos. Hij bezweek.
Met een zucht van vertwijfeling keerde hij naar zijne plaats terug en sprak met schijnbaar bedaarde stem: ‘Gij hebt gelijk, ik ben de uwe!’
‘Ik dacht wel, dat gij uw belang zoudt inzien,’ antwoordde Jungblut; ‘morgen avond stel ik u voor.’...........................
Wij verlieten Klara bewusteloos op de onderste treden van een der in de kade gemaakte trappen, die naar de Theems voeren. Deze werd door de varenslië veelvuldig gebruikt om van hier passagiers naar de stoombooten te roeien of personen naar den overkant der rivier over te zetten.
De nacht was zeer stormachtig, de fijne en toch zoo aanhoudende regen had het kind spoedig doornat gemaakt en hoewel de wind met hare lange lokken speelde en door hare havelooze plunje drong, hoewel de regen onafgebroken op haar bleek gelaat viel, ontwaakte zij daarom toch niet uit hare bezwijming. Het in den laatsten tijd uitgestane lijden had de krachten van het kleine schepsel geheel uitgeput.
Slaapt het, of is de ziel reeds het aardsche omhulsel ontvloden?
Woeliger worden de golven, reeds spoelen zij tegen de onderste trede, nieuwsgierig schijnen zij het kind te naderen; het schuim bespat haar gelaat.
Barmhartige God! het is de vloed! Hij stijgt langzaam, bijna onmerkbaar, doch zeker. Nu staat het water reeds op de eerste trede.
Klara verroert zich niet. Zij verkeert in eene gelukkige onbewustheid en vermoedt niet, dat het doodelijke element langzaam zijne armen naar haar uitstrekt.
Roept niet het bulderen van den wind haar met donderende stem toe: ‘Ontwaak!? Een vochtig graf wacht u, weldra zult gij in uwe natte lijkwade gehuld, door uw meedoogenloozen vijand in den oceaan der eeuwigheid medegevoerd worden!’