Misdadig uit Moederliefde.
(Vervolg.)
paviljoenen in den hof der wereldtentoonstelling.
Het meisje bedekte haar aangezicht met de handen en zonk op een stoel neder. Frans had alles gehoord, zijn hart bonsde tot berstens toe. Hij zag naar uitkomst om, hij mocht hun niet in de handen vallen, wat zou er dan van zijne arme moeder worden? Hij kroop zoo stil mogelijk naar het dakvenster en keek naar beneden. Het was niet te hoog, toch was hij bevreesd om den sprong te wagen; daar kraakte de ladder onder het gewicht van den grenswachter: het moest zijn. In een oogwenk was hij door de opening gekropen, waagde den sprong, en kwam op 't zachte gras neder. Terstond sprong hij op en vloog over de vlakte, om het woud te bereiken. Maar de grenswachter, die beneden stond, had hem gezien.
‘Daar vlucht hij, kom dadelijk naar beneden,’ riep hij zijn metgezel toe, die nog op de ladder stond. Beiden wierpen hunne buksen over den schouder en stormden naar buiten, zonder zich verder om het meisje te bekommeren, dat biddend naar den hemel opzag en met kloppend hart voor het venster trad, om den vervolgde na te zien.
Frans ijlde in groote sprongen, gelijk een vervolgd wild, voort, doch zijne krachten waren uitgeput; hij voelde dat hij zijnen vervolgers niet zou ontkomen. Hij zag dat de afstand tusschen hen verminderde, hij wist niet meer wat hij deed. Werktuigelijk greep hij het pistool, dat nog in zijn gordel stak, spande in vollen ren den haan, keerde zich om, het schot knalde, hij zag den eenen grenswachter nedervallen, den anderen naast hem nederknielen; daarna zag hij niets meer.
Afgemat en doodmoede wankelde hij in den vroegen ochtend de ouderlijke woning binnen.
Verschrikt staarde de moeder in het bleeke aangezicht van den zoon.
‘Om Gods wil, Frans, gij bloedt, gij hebt aan eene smokkelpartij deelgenomen - o! mijn voorgevoel!’
‘Wees bedaard, moeder, het is slechts een licht schampschot.’
‘Mijn kind, mijn eenig kind, waarom doet gij mij dat aan? Waarom hebt gij mij voorgelogen, dat gij uitgingt om geld te leenen? - God zij geloofd, ik heb u weder!’
Hij wierp zich aan de borst zijner moeder, zijn hart kromp ineen bij de gedachte dat hij niet veilig was, dat men hem misschien zeer spoedig uit hare armen zou komen losscheuren, want zijne ziel was met een moord bevlekt. De oude vrouw bracht hem spoedig iets versterkends, verbond zijne wonde opnieuw en zette zich nu naast hem neder en hij moest haar plechtig beloven zich nooit meer aan smokkelen schuldig te maken. Dit deed hij gewillig. Gedurende den nacht brak de wondkoorts uit, maar de zorgvuldige moeder week niet van de zijde haars zoon; zij verkoelde zijn gloeiend voorhoofd, zij bad voor hem, want hij was haar laatste, eenige steun. De volgende dag verstreek, de zieke werd rustiger. Zoo vergingen drie dagen, de koorts was geweken en Frans stond van het ziekbed op, zijne krachten waren teruggekeerd en hij ademde lichter: wellicht had men hem niet herkend.
Daar zat hij des namiddags naast de oude moeder, die haar spinnewiel deed snorren en overlegde met haar hoe en waar zij zouden leven, wanneer de bergmolenaar zijne bedreiging mocht vervullen: de zoon nog altijd bezorgd, het moederhart echter vol betrouwen op God.
‘Houd uw geweten onbevlekt, mijn Frans,’ zeide zij, ‘dan zijt gij rijk genoeg, voor al het andere zal Onze Lieve Heer zorgen, die zelfs niet de dieren des velds verlaat, te minder dus de menschen die Hem aanroepen.’
Op dat oogenblik werd er op de deur geklopt; Frans kromp verschrikt ineen. Op het ‘binnen’ der moeder vertoonden zich twee grenswachters. De oude vrouw werd bleek, Frans was opgesprongen.
‘Zeg, zijt gij Frans Starke, de wever?’
‘Die ben ik.’ Zijne stem trilde.
‘Gij zijt verleden Woensdag op smokkelen betrapt geworden en hebt onder het vluchten op een onzer kameraden geschoten, gij zijt onze gevangene.’
Sprakeloos van ontzetting staarde de oude vrouw, met gevouwen handen, haren zoon aan.
‘Is hij dood?’ bracht Frans nauw hoorbaar uit.
‘Neen, het schot heeft hem slechts aan den schouder gewond.’
‘God zij geloofd! - Moeder, vergiffenis, moeder - o dat ik u dit moest aandoen!’
Hij wierp zich snikkende als een kind aan den hals der vrouw, die hem vast en innig aan haar hart drukte, maar geen traan welde in haar oog op, geen zucht ontsnapte aan hare lippen, zij zeide niets anders dan: ‘Ga met God, Frans, ik wil voor u bidden!’
De zoon wendde zich af, maar nog een langen, smeekenden blik wierp hij op zijne hulpelooze moeder, wier laatsten steun hij zelf geroofd had en volgde toen de grenswachters.
De oude vrouw zonk op haren stoel terug, dat had haar den doodsteek gegeven.
Overmorgen was de termijn om, dien de bergmolenaar tot betaling zijner vordering gesteld had.