heimzinnig gat had doen verdwijnen, sprong haastig toe, waarbij hij den kater op den staart trad, hetgeen een geweldig miauwen van dezen en veel gejammer van de zijde van Mozes ten gevolge had.
Sarah had Klara intusschen van hare omhulling ontdaan en op een stoel gezet.
De nachtelijke koude, zoomede het heftig schudden, dat zij ondergaan had, hadden haar uit haren vasten slaap gewekt. Zij opende hare uitgedoofde oogen terwijl hare kleine handen instinkmatig naar een steun zochten.
‘Hugo, lieve Hugo!’ riep zij daarop, het hoofd als luisterend een weinig vooroverbuigende.
De aanwezigen staarden het kind vol verbazing aan.
‘Zij heeft hare oogen toch open, waarom roept zij dan om iemand, die niet hier is?’ meende Sarah.
Eene uitdrukking van verrassing vertoonde zich op het aangezicht van het kind bij het geluid der haar onbekende stem.
De groep zelf bood inderdaad voor een toeschouwer een opmerkelijk schouwspel aan. Hier in dit ellendige vertrek, omgeven door den ouden smerigen jood met zijn vossentronie, de afzichtelijke oude jodin, welker voorkomen inderdaad afkeer wekkend en walgelijk was, enden opgeschoten, smerigen jodenjongen, zat Klara, met hare handjes de ruwe tafel betastende. Haar lief, teer gezichtje trad uit het halfduister te voorschijn als eene schilderij uit eene lijst. Hare lange, bruine lokken golfden langs hare wangen en verleenden aan de thans zoo treurige trekken eene ongemeen roerende, droefgeestige uitdrukking.
Beangstigd door de plotseling ontstane stilte, riep zij nogmaals om haren broeder.
‘Mozes, wat doet ze zonderling!’ riep Sarah, en zich tot het kind wendende, voegde zij er barsch bij: ‘Nah! waarom roept gij zoo hard? ziet gij niet, dat gij bij vreemde menschen zijt? wat moet gij van dien Hugo? Sla de oogen op en zie mij aan, ik wil den spot niet met mij laten drijven!’
‘Ik kan niet zien, ik ben blind!’ antwoordde Klara met bevende stem.
‘Blind, Sarah, zegt zij, blind!’ krijschte Mozes verbluft. ‘God van Israël! wat vangen wij met haar aan?’
De jodin had intusschen met een ruk het hoofd van het kind tusschen hare handen genomen, en een scherpen, onderzoekenden blik in hare oogen geworpen. ‘Waarlijk! zij is blind!’ mompelde zij ‘en misschien is het beter zoo; zij zal het medelijden eerder opwekken.’
‘Nah! waarom schreit gij, domme gans!’ voegde zij Klara toornig toe, als deze in een luid geween uitbrak.
‘Ach! beste vrouw, ik bid u, breng mij bij papa en Hugo!’ smeekte zij.
‘Gij zijt waanzinnig! weet ik wie gij zijt? Houd uw snavel en hoor mij aan! Gij zult mij moeder Sarah noemen, en zeggen als men er u naar vragen mocht, dat Mozes uw vader is en als gij niet gehoorzaamt, zult gij den stok voelen. Nu marsch naar bed!’ En het kind als een pak in de armen nemende, begaf zij zich naar het aangrenzende vertrek, waarvan zij de deur in het slot wierp, tot groot leedwezen van Mozes, die wist, dat zij voor dien avond verdwenen bleef.
‘Willen wij naar onze kamer en naar bed gaan, Jacob?’ zegde hij met een zucht, en een laatsten blik van spijt op den kater werpende, voegde hij er klagend bij: ‘Wat is de vrouw ongevoelig, Joseph! Wat kriemelt het in mijne maag van den honger!’
Voor Klara begon thans een leven vol bittere ellende. De oude jodin kleedde haar den volgenden ochtend in lompen en ging met haar uit om lucifers te verkoopen, dat wil zeggen te bedelen. Zij had op een groot stuk papier in het Engelsch de woorden: I am blind (ik ben blind) geschreven, hetwelk zij het kind op de borst hechtte. Daarop plaatste zij hare prooi op den hoek van Aldgate en White-cheapel road, twee zeer levendige straten, terwijl zij dicht in de nabijheid kammen ten verkoop aanbood en het ongelukkige kind daarbij scherp in het oog hield.
Klara bibberde in de vochtige, koude lucht in hare ellendige lompen, terwijl dikke tranen langzaam langs hare wangen biggelden.
badgasten te scheveningen.
Menig voorbijganger wierp, door medelijden bij haren aanblik gedreven, een muntstukje in het sigarenkistje, waarin de doosjes lagen; doch het meerendeel van het publiek was te zeer aan de tentoongespreide ellende gewoon, en wierp ter nauwernood een oogslag op het kleine schepsel. Nadat zij den ganschen dag tot diep in den avond op die wijze had doorgebracht, eindigde de oude jodin haar dagwerk, nam haar bij de hand en spoedde zich naar hare armzalige behuizing. Het kind was geheel uitgeput, en naar adem hijgende betuigde het, dat het niet verder kon loopen, doch te vergeefs.
‘Denkt gij, dat ik u altijd zal dragen? Gij kunt toch loopen!’ En zij sleepte Klara achter zich aan tot zij hare ellendige woning bereikt had.
Daar gekomen viel het kind buiten kennis neder.
Het oude wijf beijverde zich haar tot bezinning terug te brengen, hetgeen haar na eenigen tijd gelukte. Zij gaf Klara wat heete thee en wat brood, omdat zij voor hare gezondheid bezorgd was. Klara was toch een kapitaal voor haar, van hetwelk veel voordeel kon getrokken worden, want het had den eersten dag toch reeds tamelijk veel opgeleverd!
Acht dagen lang had Klara dat akelig bestaan voortgesleept, acht dagen van een ontzettend lichamelijk en geesteslijden voor eene zoo zwakke natuur. De jodin had dien dag in het West-end haren handel gedreven en was in goede luim, daar Klara verscheidene groote zilverstukken had gekregen, eene omstandigheid, die hare pijnigster eenigszins vriendelijker stemde.
In de nabijheid van den Tower gekomen, besloot zij eene hartsterking te gaan gebruiken en trad derhalve eene herberg binnen, Klara achter zich aan sleurende.
Een aantal mannen en vrouwen van het gemeenste gepeupel, vergastten zich daar aan den benevelenden Engelschen schnaps ‘gin,’ terwijl zij te gelijker tijd een geweldig rumoer maakten.
Om tot den toog door te dringen was Sarah genoodzaakt de hand van het meisje los te laten. De begeerte van het oude wijf naar gin was op dat oogenblik sterker dan hare voorzichtigheid; daarbij had zij niet het geringste vermoeden dat Klara op vlucht bedacht was. Blind en buiten eenige woorden met de taal onbekend, was dit van haar niet te veronderstellen. Zij vermoedde niet, welk een onbeschrijfelijken afkeer en welk een ontzettenden angst zij het kind inboezemde en dat alleen de gedachte van te ontvluchten het nacht en dag bezig hield. Zoodra Klara zich vrij voelde, drong zij tusschen de aanwezigen door, bereikte met het den blinden eigen instinkt den muur en zocht langs dezen tastende den weg naar de deur.
De oude jodin had het te druk met haar gin om op de kleine vluchteling acht te geven. Met kloppend hart en sidderende handen duwde deze de deur open. Eenige schreden voorwaarts en zij voelde de frissche lucht: zij was op de straat. De wind zweepte den regen in haar gelaat, maar zij voelde het ter nauwernood; slechts ééne gedachte beheerschte haar: zich te verbergen. De angst, weer door de oude opgevangen te worden, verleende dit zwakke, blinde schepsel moed.
Zij liep over de kaai, steeds verder, hare handen voorzichtig voor zich uitstrekkende en zoo naar den weg tastende. Nu raakte zij een traliehek aan; het was het hek van den Tower van Londen. Dit hek was haar leiddraad. Waarheen voerde het haar. Zij wist het niet. Voort, slechts voort! fluisterde de angst haar in, uit het bereik van die verschrikkelijke vrouw!
De regen viel in stroomen neer; hare kleine voeten waren nauwelijks meer in staat haar langer te dragen; zij was op het punt in onmacht te vallen. Een oogenblik leunde zij gansch uitgeput tegen de tralies; daar klonk plotseling de toornige stem van het oude wijf op eenigen afstand,
De schrik schonk haar nieuwe krachten en zij liep snel verder. Het hek hield op en zij voelde een muur. Daar galmde wederom de schrille stem van het oude wijf en korter bij; het kind ijlde voort. Plotseling voelde zij geen grond meer onder hare voeten en viel langs eenige trappen naar beneden. Zij klom nog lager af. Zij hoorde het kabbelen van het water in hare onmiddellijke nabijheid. Hare krachten verlieten haar en met den zwakken uitroep: ‘Moeder, moeder!’ zonk zij bewusteloos op de steenen trappen neder.
(Wordt vervolgd.)