II.
Hoog in het gebergte, leunende tegen de stammen der reusachtige dennen, stonden verscheidene mannen bijeen. De wind gierde snerpend door het geboomte en de mannen wikkelden zich dichter in hunne mantels. Slechts zelden brak de maan voor een oogenblik door den grauwen wolkensluier en spiegelde zich op de blanke geweerloopen.
‘Zouden zij werkelijk van nacht over de grenzen gegaan zijn?’ begon de een.
‘Ik heb mij niet vergist; ik zag duidelijk Lange-Hans met een tweeden, wien het mij niet gelukte te herkennen, omstreeks twaalf uur het bergpad opgaan,’ antwoordde een ander.
‘Stil!’ gebood de aanvoerder des troeps. Het werd doodstil, slechts in de verte van uit het dal klonk met doffe slagen het tweede uur na middernacht. De aanvoerder stak aandachtig luisterende het hoofd vooruit, het was hem als had hij een zacht knakken gehoord, alsof de voet van een mensch op een dorren tak treedt. Hij tuurde gespannen in de duisternis voor zich uit; het scheen hem toe als zag hij eene donkere gestalte uit het bosch te voorschijn treden, toen nog een en nog een - het waren er zes. Man achter man schreden de smokkelaars op het smalle voetpad voort, vooraan Lange-Hans, achter hem Frans, de achterste was Sepp de kruidenzoeker, allen gebukt onder het gewicht van groote pakken. Plotseling bleef Hans staan, zijn scherp oor had het knakken van een haan gehoord en vaster omklemde hij de kolf van zijn pistool. De mannen stonden daar gelijk aan de boomen die hen omringden. Frans hoorde zijn hart bonsen. Hij dacht aan zijne moeder, aan de woorden die zij tot hem gericht had, toen hij haar verliet, en het gevaar dat hem nu dreigde en haar misschien het arm hart zou breken; zijne lippen bewogen zich als in een stom gebed.
Eenige seconden lang was Hans besluiteloos wat te doen; daar kwam de maan van achter de wolken te voorschijn, slechts voor een oogenblik, maar lang genoeg voor beide partijen; men had elkander gezien, er viel een schot en nog een. De smokkelaars, verschrikt door het geschreeuw der grensjagers en in de meening dat zij tegenover eene groote overmacht stonden, wierpen de pakken weg en vloden in alle richtingen. De maan verschool zich weder geheel achter de wolken; zij had haar werk verricht. Doodelijk ontsteld door dezen onverhoedschen aanval bleef Frans een oogenblik verbijsterd staan, hij voelde iets warms over zijne hand vloeien, hij was aan den linkerarm gewond. Hier in het woud kon hij niet blijven, men zou hem gevangen nemen, want ondanks de duisternis zetten de grensjagers de vluchtelingen achterna. Hij ijlde zoo snel mogelijk naar het vrije veld; hij voelde zijne krachten afnemen, maar durfde niet uitrusten. Daar zag hij eene kleine hut, gelijk men ze menigvuldig in het gebergte aantreft en die aan de herders of herderinnen tijdens de zomermaanden tot nachtverblijf dienen. Op deze snelde hij toe en klopte aan: ‘Om Gods wil, maak open!’ riep hij.
‘Wie is daar?’ liet eene vrouwenstem zich hooren.
‘Een arme gekwetste. Laat mij niet omkomen; ik ben door de grensjagers verwond.’
Dit werkte, men was de ‘groenen’ hierboven niet zeer genegen. De kleine deur opende zich, een meisje in de kleederdracht der herderinnen van het gebergte kwam naar buiten. Zij voerde den bleeken jonkman medelijdend in het vertrek en sloot de deur dadelijk weder achter zich dicht. Met liefderijke zorg onderzocht en verbond zij zijne wonde, welke slechts door een schampschot veroorzaakt was. Hij lag met het bleeke aangezicht tegen de leuning van den stoel en zag treurig in het lieve, bloeiende gelaat zijner verpleegster, die met innige deelneming op den gekwetste neerzag en in wier heldere oogen tranen blonken, toen hij verhaalde, wat hem tot het betreden van dezen weg bewogen had.
‘Hoe zal ik u genoeg danken, meisje, voor uwe goedheid en uwe verpleging?’
‘Ik doe het zeer gaarne.’
Zijn blik viel op een bloemtuiltje, dat in een glas op de eenvoudige tafel stond.
‘Hebt gij deze bloemen geplukt?’
‘Wel, wie anders? Ik houd veel van bloemen.’
‘Geef mij dat tuiltje, opdat ik dikwijls aan u en uwe liefdevolle verpleging denke.’
Zij reikte het hem toe; hij stak de half verwelkte bloemen zwijgend op zijnen hoed. Beiden bleven eene wijl sprakeloos zitten. Daar viel de blik van het meisje door het venster; zij verbleekte en wees naar buiten. Frans stond als verstijfd van schrik: twee grenswachters kwamen op de hut af.
‘Tot ontvluchten is het te laat. Spoedig naar boven op den zolder!’ Zij duwde hem naar de ladder, welke naar het zoldertje voerde, en boven gekomen kroop hij onder het hooi, hetwelk daar geborgen was.
De grenswachters kwamen binnen en hij hoorde een hunner vragen: ‘Zijt gij geheel alleen? Is er geen jonkman bij u?’
‘Ik laat niemand bij mij binnen,’ antwoordde het meisje scherp.
‘Hm! ik zag hem duidelijk op de hut toesnellen; hij moet hier geweest zijn of er nog zijn.’
‘Ik heb u reeds gezegd dat niemand hier is en ook niet geweest is.’
‘De kerel moet ook gewond zijn, want men kan de bloedsporen tot aan uwe hut volgen.’
Het meisje verbleekte even, maar zich spoedig weder herstellende, antwoordde zij: ‘Het kan waar zijn, dat hij voor de hut heeft gestaan, maar binnen gelaten heb ik niemand.’
De zekerheid waarmede het meisje sprak, maakte indruk op de beide grenswachters. Frans lag met ingehouden adem en luisterde; de gekwetste arm deed hem pijn, hij trok hem onwillekeurig op, zoodat het hooi kraakte.
Een der grenswachters had het gehoord.
‘Zouden wij niet eens op den zolder rondzien?’ vroeg hij aan zijn makker. Het meisje ontstelde. De blik van den grenswachter was vorschend op haar gericht geweest, nu was hij zeker van zijne zaak en ging op de ladder af.
Het meisje trad hem in den weg. ‘Waarom zoudt gij naar boven gaan, ik zeg immers dat hij niet hier is.’
‘Wij kunnen toch even zien; als hij er niet is, waarom belet gij het ons dan?’ Hij drong haar op zijde, maar het meisje hield hem met alle macht vast.
‘Houd die deerne in bedwang,’ zeide hij tot den andere, ‘ik ga naar boven.’
(Wordt vervolgd.)