Christene onderwerping.
O God, die op den grond mijns harten
De diepste plooien liggen ziet,
Gij, die de bron kent mijner smarten,
Aanhoor mijn biddend stervenslied.
Gelijk de roos die afgevreten,
Het kwijnend hoofd ten gronde buigt,
Gelijk de boom, - de schors doorreten, -
De doodskiem in zijn sappen zuigt.
Gelijk het ooft, maar half voldragen,
Dat nog geen kleurenblosje verft,
Een wormken in zijn hart voelt knagen,
Verwelkt en treurt en langzaam sterft.
Zoo sterf ik, vroeg geknakte zieke,
- Een veldbloem door den storm verwoest, -
Als nog mijns levens morgendkrieken
In vollen luister prijken moest.
Ik sterf!.... En al mijn goocheldroomen?
Zij vielen lijk de rozelaar,
Dien storm en wind ontblaadren komen
In 't midden van het zomerjaar.
'k Zag bloemen lieflijk schoon ontluiken,
Op 't wijde, lachend levenspad:
Maar 't waren meestal distelstruiken
Die 'k in zijn gaard heb opgevat.
't Geluk op aard? Een droomverschijnsel,
Met blosjes op het aangezicht,
Waarheen, van onder 't wieggordijnsel,
Het slapend kind zijn handjes richt.
En toch, wen ziekte en zielesmerte
Verknabbelden mijn zwak gestel,
Bleef steeds mijn nooit onttooverd herte
- Die eeuw'ge rouw- en weemoedswel -
Naar 't ingebeelde heil verzuchten,
Dat immer, ja, mij tegenlacht,
Maar steeds mijn handgreep bleef ontvluchten,
Dan als ik het te vatten dacht.
'k Ben zoekend, smachtend afgedobberd
Op 't rustelooze levensmeer;
'k Heb aan zijn vocht mij zat geslobberd,
En altijd roept mijn hart: ‘nog meer!’
Nog meer?... O vraat'ge zielekolken,
O afgrond van dat hart, wanneer?...
En alles wijst mij naar de wolken,
En roept mij tegen: ‘bij den Heer!’
Ja, sla dan, Heer, 't is in Uw goedheid:
Deze aarde is een beproevingsdal;
De gal des kelks wordt honigzoetheid
Aan hem die voor U lijden zal.
Ik weet dat Ge alle tegenspoeden
Van mijn te vroeg verwelkte jeugd,
Mij duizendvoudig zult vergoeden
Met eeuwiglange hemelvreugd.
En moest ik eerst mijn ziele wasschen,
In drop voor drop me onttapte bloed
En heetgeschreide tranenplassen,
Het ware niet te streng geboet.
O Heer, Gij hebt zooveel geleden,
Volvoer met mij Uw wijzen wil,
En moest als klei Uw hand mij kneden,
Ik zweeg aanbiddend, dankend, stil.
Ik sterf gelijk de kleine vogel,
Die, wen de gier zijn nest bespringt,
Het kopje bergt in zijnen vlogel,
En Gode een leste danklied zingt.
Zoo zong, bij 't opgeschoven raamken,
Met blinkend oog,... met wangen mat,
Terwijl in 't dorp de kermis joelde,
Een jongeling die de tering had.
|
|