Boden zat voor de tafel, met het hoofd nadenkend op de hand geleund. Voor hem lag eene rekening van over de acht pond en eenige shillings voor eene week inwoning en kost.
De net geschreven nommers, groote sommen voor kleine behoeften, vervulden hem met weemoed.
‘Bijna honderd gulden voor zeven dagen,’ dacht hij, ‘hoe lang zal ik met mijn geld rondkomen?’ En hij wierp een beangstigden blik in den hoek der kamer, waar Hugo met Klara op den schoot ijverig in eene Engelsche spraakkunst studeerde.
Het schoone, opene gelaat van den knaap had eene ongemeen ernstige uitdrukking, terwijl Klara, die scheen te weten, waarmede hij bezig was, zich doodstil hield.
Nu begon Hugo het kind eenige Engelsche woorden, die hij zeer langzaam uitsprak, voor te zeggen. Het was roerend het geduld te zien waarmede hij tienmaal het zelfde woord herhaalde en hoeveel moeite hij zich gaf zijne jonge leerlinge het weinige, dat hij zelf wist, mede te deelen. Dit kleine tooneel maakte een diepen indruk op den vader. ‘Een kind beschaamt mij,’ dacht hij; ‘hij tracht zich met iets nuttigs bezig te houden. Ik wil met Jungblut overleggen en naar iets omzien.’
En vol van dit voornemen verliet hij de kamer, om met zijn hospes te gaan spreken. Deze was niet te huis, doch in de City te vinden. Boden ontving het adres en begaf zich op weg.....................
De beide kinderen zaten vertrouwelijk met elkander fluisterende in de schemering. De avond viel hoe langer hoe meer en nog was de vader niet teruggekeerd.
Klara, welker teeder gestel door de scherpe, zware Engelsche lucht eenigszins aangedaan was, boog haar vermoeid hoofdje op de borst en weldra bewees hare zachte, regelmatige ademhaling, dat zij ingesluimerd was.
De knaap drukte zijne lippen zacht op het voorhoofd van het slapende kind, welks zachtaardigheid en aanminnigheid, en voor alles hulpeloosheid, in het hart van den wakkeren knaap een gevoel had opgewekt, dat meer vaderliefde dan broedermin geleek.
Met een licht in de hand trad juffrouw Jungblut de kamer binnen.
‘Lieve kinderen,’ sprak zij met honigzoete stem, ‘mijn man is zooeven te huis gekomen en zegt mij, dat uw papa vandaag niet wederkomen zal, dewijl hij door gewichtige bezigheden in het West-End weerhouden wordt; komt dus maar naar beneden, dan kunnen wij met elkander thee drinken.’
Waarop zij zonder eenig antwoord af te wachten Klara, die ontwaakt was, in hare armen nam en de kamer verliet, gevolgd door Hugo, wien het uitblijven zijns vaders mistroostig maakte. Een helder vuur brandde in de keuken, welke te gelijk als eetkamer gebruikt werd, en verspreidde eene weldadige warmte, terwijl het tevens met zijn schijnsel de karige verlichting van eene enkele lamp ondersteunde.
De tafel was gedekt en de vrouw plaatste Klara naast Hugo, die steeds met groote opmerkzaamheid voor de behoeften zijner zuster zorgde.
Hugo bemerkte met bevreemding dat zijne zoowel als Clara's tas reeds volgeschonken waren, terwijl vrouw Jungblut de pot van het vuur nam, om zich zelve, haren waardigen echtgenoot, zoowel als een derden persoon, van het heete brouwsel te bedienen.
Het opgeblazen gelaat van den vreemde, wiens neus donkerpaars was, getuigde van ongebondenheid en drankzucht. Hij wierp bijwijlen een zonderlingen blik uit zijne kleine, akelig fonkelende oogen op de kinderen, welke Jungblut door allerlei grappige gezegden zocht op te vroolijken, doch zonder gevolg.
Klara vroeg telkens naar haar vader en Hugo dronk stilzwijgend zijn thee, welks smaak hem zeer vreemd voorkwam.
Het meisje begon teekenen van vermoeidheid te geven.
‘Wel, Klaartje, gij zult toch niet reeds inslapen?’ zeide Hugo, en toevallig een blik op Jungblut en diens gast werpende, ontwaarde hij, dat hunne oogen met eene loerende uitdrukking op zijne zuster gevestigd waren.
eene hartsterking, naar a. lüben.
Eene zonderlinge gewaarwording overmeesterde den knaap, een gevoel van angst, toen ook hij voelde, dat zijne oogleden zwaar werden en hij zich slechts met inspanning rechtop kon houden.
‘Mijnheer Jungblut,’ morde hij, ‘het is mij zoo wonderlijk te moede, dat.....’
Hij voleindigde niet; hij wierp een laatsten oogslag op Klara, wier oogen gesloten waren en wier hoofd op de tafel zonk. Hij spande alle krachten in om zijne oogen open te houden, - te vergeefs. Hij hoorde verwarde stemmen, een spottend lachen, daarop verloor hij het bewustzijn.............................
Doodsch en verlaten vertoont zich de omgeving van de Westindia-Docks bij dag, doodscher en verlatener nochtans is zij bij nacht. Groote plaatsen, open terreinen, meestal met oude bouwmaterialen bedekt, onderbreken de rijen kleine, armzalige woningen, welker vervallen uiterlijk met de armoede en de diepe ellende der bewoners in overeenstemming is.
Eene gewone tweewielige kar kwam snel de eenzame straat afrijden en hield voor een der beschreven onbebouwde terreinen stil. Twee mannen sprongen er haastig af, en ieder hunner vatte een in een groot deken gewikkeld voorwerp op, hetwelk zij zonder verderen omslag ongeveer honderd schreden van de straat verwijderd op den vochtigen bodem wierpen.
Een doffe val, ziedaar alles.
IJlings keerden zij daarop naar den wagen terug, bestegen dien en reden pijlsnel weg.
Het ratelen der wielen verloor zich in de verte en niets onderbrak meer de stilte van den nacht, welks duisternis, vereenigd met een dikken nevel, alles in haren ondoordringbaren sluier hulde..............................
Boden had te vergeefs naar Jungblut in de City gezocht. Hij had groote moeielijkheden ondervonden om den weg te vinden en was dikwijls verkeerde straten ingeslagen.
Zijne afhankelijkheid van anderen was hem thans meer dan ooit klaar geworden.
Eindelijk had hij zijn weg teruggevonden en kwam ontmoedigd en ternedergeslagen te huis.
Juffrouw Jungblut opende de deur.
Boden klom langzaam den trap op. ‘De kinderen zullen lang op mij gewacht hebben,’ meende hij, en de gedachte nog wezens rondom zich te hebben, die hem liefhadden en thans voorzeker reikhalzend zijne terugkomst verbeidden, beurde eenigszins zijn moed op. Hij trad het woonvertrek binnen, waarin volslagen duisternis heerschte.
‘Hugo, Klara!’ riep hij, met zijne oogen de duisternis pogende te doorboren, doch slechts eene doodsche stilte antwoordde hem. Ten hoogste bekommerd ging hij naar de slaapkamer, de namen der kinderen roepende, er heerschte dezelfde duisternis, dezelfde stilte.
Hij nam een doosje lucifers uit den zak en stak eene op den schoorsteen staande kaars aan. De bedden waren onaangeroerd, geen spoor van zijne kinderen te bemerken. Hij snelde naar de andere kamer: niets. Door nameloozen angst aangegrepen, ijlde hij de trappen af naar de keuken, waar Jungblut behaaglijk voor het vuur zat en zijne pijp rookte.
‘Waar zijn mijne kinderen?’ riep hij ademloos.
‘Uwe kinderen? Natuurlijk boven, waar anders?’ antwoordde Jungblut schijnbaar verrast.
‘Zij zijn er niet! Groote God wat hebt gij met hen aangevangen?’
‘Ik aangevangen? Zijl gij razend?’ vroeg zijn hospes opvliegend. ‘Wat bedoelt gij daarmede?’
Zonder te antwoorden, vloog Boden de trappen weer op, de ontroering, de angst om zijne kinderen deed hem alle andere dingen vergeten Hij doorzocht nogmaals, doch te vergeefs, de door hem bewoonde kamers, snelde vervolgens naar de hoogere verdieping van het huis en gilde de namen zijner kinderen zonder antwoord te bekomen. Zijn angst maakte plaats voor vertwijfeling en woede als hij, in zijne kamer teruggekeerd, een toevalligen oogslag op zijn koffer werpende, dit vond openstaan.
Voor eenige dagen had hij er pas zijn geheel kapitaal in gelegd, ja, hij had het voor ongeveer tien uren, er een gedeelte van afnemende om zijne rekening te betalen, nog volkomen veilig geacht en thans, nu hij, door eene plotselinge gedachte gedreven, er naar keek, was het verdwenen.
(Wordt vervolgd.)