| |
De heer van Berkenslot.
I.
Daar zit hij, treurig mijmrend, weer
En loost er zucht op zucht....
Wat deert hem toch, dien rijken heer,
Die 't prachtig slot van 't dorpsgehucht
Bewoont, dat hij hier, keer op keer,
De vreugde en 't feestgerucht
Der zalen weelde ontvlucht,
Om, onder d' eigen wilgenboom,
Aan 's vijvers groenen zoom,
Te droomen, zuchten, weenen?....
Daar schrikt hij op, het oog vol schroom,
Als wekte, uit bangen droom,
Hem 't vlijmen eener stift.
Hij slaakt een kreet, aanschouwt den boom
Met strakken blik, ontsteekt in drift,
Snelt heen,.... keert weder, treurig, loom;
Bestaart opnieuw het schrift
In 's boompjes schors gegrift,
En zijgt dan neder aan diens voet,
Stroomt langs zijn wangen henen....
Daar slaakt zijn mond een enkel woord,
Door 't windje slechts gehoord.
Maar 't windje lispt terstond
Dit woord aan bloem en vlinder voort.
‘Mijne Anna!’ ruischt het droef in 't rond.
‘Mijne Anna!’ Ach! die naam behoort
Zijn eenig kind, dat hij eens vond....
Doch, wie me een wijl zijne aandacht jont,
Dien maal ik den rampzaalgen dag
Zijn' diersten schat hem wreed onttrokken.
| |
II.
Daar stoeit weer Anna, blijgezind,
Langst 't donzig zodenplein.
Hoe lief, hoe minlijk is dit kind!
Wat is haar wezen teer en fijn!
Hoe rozig is der wangen tint!
En dan, hoe hel die oogjes zijn
En blauw, zooals den schijn
Van 't snoer, dat 's meisjes lokken bindt,
Die weeldrig drijven op den wind
In lange, blonde vlokken!
Daar snort een vlinder langs heur zij.
Zij ziet het: vlug en blij
Snelt zij het diertje na.
't Gaat bloemperk, struik en boom voorbij;
Heur dolle vaart kent geen gena.
Waant 't dier zich op een bloemken vrij,
Zij nadert.... grijpt weldra...
Helaas! 't is steeds te spa.
En lustig fladdrend voor heur oog
Stijgt telkens 't dier omhoog,
Al zwevend op zijn donzen vlerken....
Daar nadert men des vijvers boord
En nog gaat 't jagen voort,
Schoon Anna zweet en hijgt.
Een stond zit 't vlindertje ongestoord.
Een plant, die zich voorover nijgt
Op 't watervlak, is 't toevluchtsoord.
Doch 't meisje komt; een vreugdkreet stijgt:
Zij ziet heur prooi.... zij sluipt en zwijgt
En nadert... buigt en grijpt.... Een gil!...
Een plons!.... 't Is alles stil,
Slechts 't windje lispelt in de berken....
| |
III.
Daar dwaalt, langs laan en slingerpad,
‘Mijne Anna! Anna! dierbre schat!’
Zoo roept hij te elken stond.
Zijn blik dringt achter bloem en blad
Of hij zijn kind er vond,
Zoo teer, zoo lief, zoo blond!
Geene Anna komt, geen stem
Slechts de echo antwoordt hem.
Maar toch, hij treedt steeds nader, nader....
Daar staat hij aan des vijvers rand,
Wat blinkt daar, tusschen loof en plant?....
Een rilling vaart door 's vaders leên.
Is dat niet Anna's haarlokband?
Hij slaakt een kreet, slechts één,
Snelt naar het voorwerp heen
En zijgt ermeê aan d'oever neer:
Hij heeft zijne Anna weer!....
Zijne Anna weer!.... o Arme vader!
Daar ginds ligt, in 't verstand geraakt,
Nauw door een knecht bewaakt
Een man op 't smartbed neer.
Hoe vreemd zijn donker oog toch blaakt!
Wat is hij mager, bleek, die heer!
Hoe woest de kreten die hij slaakt:
Geef, geef mijn kind mij weer!’
En de arme vader weent en krijt,
Dat het door 't harte snijdt
Des dienaars, wakend aan zijn sponde.
Daar staat thans aan den vijverkant
Waar Anna zonk in 't nat.
De vader heeft, met eigen hand,
In 's boompjes schors, nog teer en glad,
Den naam gegrift van 't dierbaar pand,
In 's vijvers killig bad,
En naast den boomstam, slank en teer
Sloeg hij een bankje neer....
Daar zoekt hij balsem voor zijn wonde....
Daar keert hij daaglijks, mijmrend, weer;
Zet zich op 't bankje neer
En loost er zucht op zucht.
Daar droomt, daar weent hij keer op keer;
Daar galmt zijn klagen door de lucht:
‘Ik heb geen kind, geene Anna meer!’
Hij vlucht én weelde én zinsgenucht,
Ontwijkt der zalen feestgerucht
En slijt zijn dagen stil en droef,
Sinds men zijn kind begroef
Op 't kerkhof onder groene zoden!....
| |
| |
brooduitdeeling aan weduwen en weezen van visschers te katwijk, naar eene schilderij van felix cogen, in de tentoonstelling van schoone kunsten te antwerpen.
| |
| |
engelsch-russische grensbetwisting in afghanistan. vervoer van den draagbaren spoorweg decauville, uitgestald in den hof der wereldtentoonstelling.
|
|