De bergmolenaar was een norsch, terugstootend man. Zijne vrouw was vroeg gestorven, zonder hem kinderen na te laten en hij woonde met eene oude dienstmaagd en een herder in het huis aan den heuvel. Hij gold voor rijk, daarbij ook voor zeer gierig; derhalve was hij in het dorp niet bemind en zag men hem zelden.
Op zekeren somberen en koelen avond in het najaar, bevonden zich in de groote benedenkamer van het molenhuis twee mannen. De eene was eene groote, krachtige gestalte, met scherpe gelaatstrekken, listig loerende oogen en grijs haar; hij zat aan eene tafel en rookte. Hij droeg eene lederen broek, blauw wollen kousen, lage schoenen en een kort wambuis; het is de bergmolenaar. De andere, een jonkman, met bleek aangezicht, eveneens in de daar te lande gebruikelijke kleederdracht, stond voor hem en steunde met de eene hand op de tafel, terwijl hij de andere krampachtig gebald op den rug hield.
‘En ik zeg u voor de laatste maal, dat ik mijn geld moet hebben,’ sprak de oude met nadruk, ‘anders wordt het huis geruimd en de inboedel op straat gezet!’
‘Maar bedenk toch, bergmolenaar, dat mijne oude moeder reeds zoo lange jaren in het huis woont, daarbij is zij altijd bedlegerig; gij zult haar toch niet op straat doen zetten!’ De jonkman poogde zich blijkbaar te beheerschen.
‘Dat is het oude liedje, evenals altijd; ik wil mijn geld en daarmede basta!’
Het oog van den bleeken jonkman flikkerde, zijne hand balde zich sterker samen, zijne borst hijgde, hij scheen met zich zelven een strijd te voeren.
De bergmolenaar was opgestaan en ging langzaam in het vertrek op en neder; plotseling bleef hij voor den anderen staan: - ‘Opdat gij niet zoudt kunnen zeggen; dat ik hardvochtig ben, wil ik nog acht dagen wachten, echter geen uur langer; kunt gij in dien tijd de helft van het geld bijeenbrengen, dan is het goed, zoo niet, dan laat ik u en uwe moeder uit het huis werpen.’
De jonkman was nog bleeker geworden.
‘Ik zal het bijeenbrengen,’ stiet hij bijna onhoorbaar uit; daarop ijlde hij zonder verderen groet naar buiten; hij snakte naar lucht, daar binnen stikte hij. Met een boosaardigen grijnslach zag hem de molenaar na. Gene echter ijlde op een klein huisje toe, dat op geringen afstand van het huis des molenaars stond. Hij trad het nederig, vertrek binnen en smeet zijn hoed op de tafel; eene oude vrouw, met vriendelijke maar ziekelijke trekken, stond bij zijne verschijning van haren stoel op.
‘Hij was weder even hardvochtig!’ sprak de jonkman opgewonden; ‘het geld wil hij hebben of...’ Hij voleindigde den zin niet en ging met groote schreden het vertrek op en neer, terwijl het oog der moeder hem met liefdevolle, smartelijke uitdrukking volgde.
‘Ik heb hem gezegd, dat ik hem gaarne alles wil betalen, maar dat het mij nu niet mogelijk is; ik wil gebrek lijden en mij afbeulen om de zestig gulden, die mijn overleden vader, in een ongelukkig oogenblik, van den vrek leende, terug te betalen; hij wil niet wachten; binnen acht dagen verlangt hij de helft, anders verdrijft hij ons uit onze geliefde woning.’
Wederom stapte hij driftig op en neer. Daarop bleef hij voor het venster stilstaan en drukte het gloeiende voorhoofd tegen de ruiten.
‘Wees getroost, Frans! Onze Lieve Heer zal ons niet verlaten, wanneer wij op Hem vertrouwen. Betalen kunnen wij niet, derhalve moeten wij van hier; wij zullen wel een onderkomen vinden.’
‘Neen, gij zult niet van hier uit het vaderlijke huis, ik zal betalen...’ Hij had het bleeke gelaat omgewend, zijne stem klonk vast. ‘Ik zal betalen!’ Hij zeide dit nog eens, als wilde hij uit zijne eigene woorden kracht putten.
De oude vrouw zag hem met bevreemding aan.
‘Heer, leid ons niet in bekoring! Frans, gij hebt iets kwaads in den zin,’ sprak zij angstig.
‘Neen, moeder!....’ Zijne stem trilde hoorbaar.
‘Om Gods wil, Frans, laat ons liever honger lijden en in de open lucht wonen, dan door onrechtvaardig geld het huisje te behouden; waar wilt gij het vandaan halen, vanwaar?....’ Zij vouwde de handen. Op het gelaat van den zoon vertoonde zich een droevige trek.
‘Ik ga naar de vlakte, moeder, ik ken daar menig bemiddeld braaf mensch, die het mij wel voorschieten zal.’
Hij had moeite den blik zijner moeder uit te houden, die onderzoekend en wantrouwend op hem gevestigd was: ‘Neen, Frans, gij kunt niets ongerechtigs doen, gij hebt toch altijd God voor oogen gehouden, ik vertrouw u!’
‘Ik dank u, moeder!....’ Meer kon hij niet uitbrengen. Er ontstond eene kleine poos.
‘Ik ga terstond op weg; wees niet om mij bekommerd, in drie of vier dagen ben ik weder bij u.’ Hij greep zijn hoed en gaf zijne moeder een kus tot afscheid. ‘God behoede u, moeder!’
En eer zij hem weerhouden kon, viel de deur achter hem dicht.
Frans stapte haastig de dorpsstraat door. Hij was blijde dat hij buiten het huisje was, want hij had de oude moeder niet langer meer in de oogen kunnen zien; hij had haar toch belogen, voor de eerste maal misschien van zijn leven.
Het was een gure avond. Donkere wolken bedekten het uitspansel en de wind streek ijzig door het dorp. Voor de laatste woning stond Frans stil; het was eene kleine, half vervallen hut, die door den steeds aanwakkerenden wind in al hare voegen kraakte en dreigde in te storten. Zij werd bewoond door een man, gewoonlijk Lange-Hans genaamd, die in den geheelen omtrek als de behendigste en stoutmoedigste smokkelaar bekend stond.
Hier klopte Frans aan, doch bekwam geen antwoord; eerst nadat hij nogmaals harder geklopt had, vroeg eene barsche stem van binnen: ‘Wie is daar?’
‘Maak open, Hans, ik ben het, Frans de wever.’
‘Wat duivel! Ik kom al.’ De zware stap van een man dreunde op den vloer, de grendel werd teruggeschoven, de deur ging open.
‘Wat voert u hier binnen in mijne hut, Frans? Kom binnen, hier tusschen deur en dorpel is het niet aangenaam om een buurpraatje te houden.’
Zij gingen het vertrek binnen en Lange-Hans sloeg vuur. Het was eene krachtige, ineengedrongene gestalte, met breede borst en schouders, op welke een groot hoofd rustte, met kleine, vurige, grijze oogen, die echter aan de goedaardige uitdrukking van het gelaat niet schaadden; het gansche voorkomen droeg den stempel van reusachtige krachten ijzeren wil.
(Wordt vervolgd.)