of reeds in onderhandeling met sjouwerlieden.
De reeds vermelde passagier, die zooeven de door den jood aangeboden diensten van de hand gewezen had, zat op een koffer, met een klein meisje van ongeveer tien jaar op den schoot, terwijl een ranke knaap van vijftien jaar voor hem stond. Hij beschouwde met groote teederheid het lieve, bleeke, door lichtbruine haren omlijste gezichtje van het meisje, dat hare kleine armen om zijn hals geslagen en hare groote oogen naar hem opgeslagen had. Deze blauwe oogen hadden eene eigenaardig starende uitdrukking.
De man loosde een diepen zucht en wilde juist het kind nederzetten, toen Jungblut op hem toetrad.
‘Hebt gij een Duitsch logies noodig? Ik kan u dit goedkoop in mijn huis geven en u ook in andere opzichten van dienst wezen, indien gij hier onbekend mocht zijn,’ sprak hij, terwijl hij moeite deed om aan zijn gemeen gezicht eene vriendelijke uitdrukking te geven. Hij maakte echter geen gunstigen indruk op den passagier, die reeds den mond opende om hem af te wijzen, toen het meisje zegde:
‘Och, papa, ik ben zoo koud!’
‘Ik neem uw voorstel aan,’ sprak hij dadelijk, en het meisje nederzettende stond hij op.
‘Dat doet mij genoegen,’ antwoordde Jungblut, ‘ik zal het koffer terstond aan wal laten brengen.’
‘Zijn wij niets reeds aan wal, papa?’ vroeg het kind, dat het schommelen van het schip niet meer voelde.
Jungblut zag het kind verrast aan.
‘Zij is sinds haar vijfde jaar blind,’ zegde de vader, zijne stomme vraag beantwoordende.
‘Ach! hoe jammer!’ En Jungblut deed eene vergeefsche poging om medelijden aan den dag te leggen.
‘Komaan, ga vooruit, als ik u verzoeken mag.’
Het koffer werd door een sjouwer opgenomen en de kleine groep verliet het schip en stapte in een reeds wachtend rijtuig, dat hen naar het huis van den vriendelijken landsman zou voeren.
‘Zijt gij volslagen vreemd in Londen?’ vroeg Jungblut, die daaraan in het geheel niet twijfelde.
‘Volslagen.....’
‘En hebt gij, als ik vragen mag, hier veel zaken te doen?’
‘Verschillende aangelegenheden riepen mij herwaarts,’ antwoordde de man, die geen lust toonde, den vrager zijn vertrouwen te schenken.
‘Hm! geheimzinnig!’ dacht deze; ‘komt hier met kinderen aan; de geschiedenis ziet er verdacht uit.’
Hierop verhaalde hij den vreemdeling, dat hij een commissionnair was en goed geld verdiende, en slechts nu en dan, ingeval er eenige kamers in zijn huis ledig stonden, vreemdelingen opnam.
Het rijtuig hield voor een tamelijk net uitziend huis stil.
‘Wij zijn er,’ sprak Jungblut het portier openende, ‘geef mij het kind aan.’
Doch dit vlijde zich dichter tegen haren vader, die haar in zijne armen nam en door zijn zoon gevolgd, uit den wagen stapte.
De deur werd van binnen geopend en zij gingen het huis binnen. - Eene kleine, magere vrouw ontving hen met een zoetsappigen lach en voerde hen in een tamelijk goed gemeubleerde kamer op de eerste verdieping, waarin een ledekant stond.
‘Verlangt gij thee of koffie?’ vroeg zij, na het ontvangen antwoord heengaande.
De man zette zich met het meisje op zijnen schoot en den knaap naast zich op een stoel, terwijl hij vol zorg de kinderen beschouwde.
‘Hugo,’ sprak de vader, ‘gij moet over Clara waken als ik afwezig ben.’
antwerpsche wereldtentoonstelling. - de trofee van den handel.
‘Verlaat u op mij,’ antwoordde Hugo, liefdevol het blinde meisje aanziende, ‘ik zal over mijn lief, klein zusterken waken.’
En hij speelde met de krullende lokken van het kind, hetwelk hem haren kleinen mond toestak, terwijl hare blauwe, helaas! van het licht beroofde oogen op hem gevestigd waren.
Een smartelijke zucht ontsnapte aan de borst van den man bij den aanblik van dit tooneel.
‘O God!’ dacht hij, ‘wie zal zich dit teedere kind aantrekken, hetwelk, evenals de bloemen de lucht en het zonlicht noodig hebben, behoefte heeft aan liefde en verpleging!’
Na het gebruiken van het ontbijt stond de vader op, nam zijn hoed en ging naar beneden om zijn hospes op te zoeken, dien hij in de voorkamer aantrof.
‘Indien uw tijd het u veroorlooft, zoudt gij mij verplichten mij naar een bankier te brengen, daar ik Duitsch geld in Engelsch wensch om te zetten.’
‘Met genoegen,’ antwoordde Jungblut bereidwillig; ‘ik ben dadelijk tot uw dienst, mijnheer....?’
‘Boden,’ zeide de man eenigszins haperende.
‘Zeer goed, mijnheer Boden, wij kunnen terstond opbreken.’
De beide mannen verlieten het huis en bestegen een voorbijrijdenden omnibus, die hen naar de City bracht.
Boden beschouwde met verbazing het drukke verkeer in de straten, den onafgebroken stroom van vrachtwagens, karren, cabs en omnibussen, een schijnbaar onontwarbare kluwen van wagens en paarden. Doch de moderne medegezellen van Jehu verstonden hun handwerk: de lichte voertuigen reden de zware rakelings voorbij zonder er ooit mede in aanraking te komen; vooruit, steeds vooruit, want ‘Time is money.’
‘Eene groote drukte, niet waar?’ merkte Jungblut aan.
‘Inderdaad, en het gedruisch is oorverdoovend.’
‘Het wordt nog erger, wij zijn nog niet in de City; gij zult het daar nog levendiger vinden.’
Tien minuten later hield de omnibus stil tegenover de Engelsche bank, dat massief, somber uitziend gebouw, hetwelk ieder Londenaar kent, die ‘Old Lady of Threadneedle Street,’ welke een ieder eene zekere belangstelling inboezemt, in welks gewelven millioenen liggen, welks toegangen door statige, ontzagwekkende met gouden tressen overladen deurwachters bewaakt worden, en waar van den ochtend tot in den namiddag het goud met zulk een welluidenden klank in de blinkende koperen bakken rolt en het knetteren der bankbiljetten zulke aangename gewaarwordingen in de borst der ontvangers opwekt.
Het is middag en het gedruisch in de City van Londen is onbeschrijflijk. Patroons, klerken, gelddragers, telegraafbestellers in hunne blauwe uniformen waren klaarblijkelijk allen door dezelfde gedachte ‘zich haasten’ bezield.
Van alle punten der reusachtige metropool stroomt het handeldrijvende publiek naar hier om te koopen, te betalen of geld te ontvangen.
De mahoniehouten deuren der banken en groote handelshuizen blijven voortdurend open- en dichtgaan. De omzettingen in de tallooze kantoren van dit Babel des handels zijn fabelachtig groot, de winsten niet minder, doch het is, helaas! niet alles goud wat er blinkt in dit brandpunt van den wereldhandel. Kolossale faillissementen, bedriegerijen, waarbij millioenen gemoeid zijn, verschrikken soms het publiek. Doch niets schrikt terug van de begeerte om schatten te verwerven, groote dividenten te bekomen en de noodzakelijkheid om geld te verdienen, en handel en speculatiewoede gaan voort vandaag gelijk gisteren, en morgen gelijk vandaag.
Jungblut sloeg met zijn medegezel Lombard-Street in. Bij een geldwisselaar ontving hij ongeveer driehonderd pond voor zijne banknoten.
Op Jungblut's raad liet hij zich goud geven en nu verliet hij met drie rolletjes souvereigns in den zak het lokaal.
‘Wacht maar,’ dacht Jungblut, ‘de gele schijfjes zullen weldra in mijne kas klingelen.’
(Wordt vervolgd.)