Er zijn maar weinig vogels, wier stem alle welluidendheid mist. Het gekrijsch van den meerkol en het schrille gekras der roofvogels doen ons gehoor onaangenaam aan; het eentonig geroep van den roerdomp klink akelig en spookachtig, maar over het algemeen heeft de stem der vogels wegens den rijkdom en de welluidendheid der tonen iets bijzonder aantrekkelijks voor het menschelijk oor. Elk vogeltje zingt daarbij zooals 't gebekt is, zegt het spreekwoord, dat Nicolaas Beets het volgende geestige versje in de pen gaf:
De kraai dacht altijd dat hij kraste;
Maar, op het jongst poëtenmaal,
Toevallig vliegend door de zaal,
Hoort hij dit spreekwoord, dat hem paste;
Dies vloog hij naar den nachtegaal,
Om hem het lidmaatschap te vragen
Van 't groot concert in bosch en hagen.
De zanger sprak: Mijn lieve hart,
Gij zijt een deftig heer in 't zwart,
En zeer beroemd door 't disputeeren;
Maar schaatren, orglen, kwinkeleeren,
En galmen over bosch en veld,
Met een geluid dat trilt en zwelt,
Dat schuilt zoowaar niet in die veeren! -
Zwijg, riep de kraai, verwaande gek!
Dat kweelen, orgiën, schaatren, schallen,
Kunt gij niet slechts, wij kunnen 't allen,
En ik ook; want ik heb een bek.
De stem der vogelen is overigens volstrekt niet gelijk in omvang. Die van den nachtegaal omvat verscheidene octaven, terwijl de leeuwerik en de basterdnachtegaal slechts over vier, en andere vogels over nog minder tonen beschikken. Doch welk eene verscheidenheid wordt daardoor verkregen in het vogelconcert! Het is als eene wereld van klanken, en toch, ondanks die verscheidenheid van geluiden weten alle vogels elkander te verstaan. Zoodra de een een waarschuwenden kreet doet hooren, wordt hij niet alleen door de vogels van zijne eigene soort, maar ook door anderen begrepen. Mannetje en wijfje kunnen soms met elkaar zitten keuvelen, dat het een lust is om te zien en te hooren. Dat kunnen wij vooral bij de duiven, de kanarievogels en kruisvinken waarnemen.
Aan de liederen der vogels liggen bepaalde rhythmische en acustische wetten ten grondslag. Worden enkele strofen telkens herhaald, dan wordt dit slag genoemd; volgen echter de afzonderlijke tonen elkander in gestadige wisseling op, zoodat zij in elkaar versmelten en onderscheidene melodieën vormen, dan noemt men dit gezang. Zoo slaan bij voorbeeld de nachtegalen en vinken, terwijl basterdnachtegalen, putters en roodborstjes zingen. Geen vogel herhaalt echter de strofen van zijn lied op eenvormige wijze, maar verbindt de verschillende melodieën, die hem eigen zijn, in telkens afwisselende volgorde. Zoo ontstaat reeds van zelf eene groote verscheidenheid in de wijsjes, die zij fluiten.
Evenals bij den mensch zoo moet ook bij de vogels het zingen geleerd worden. De jongen luisteren den ouden het grondthema voor hun lied af, en zijn deze nu meesters in de kunst, dan verkrijgen zij al dadelijk een grooteren rijkdom aan melodieën en te gelijk eene grootere vaardigheid, om zich ook andere wijzen eigen te maken. Daardoor laat het zich verklaren, dat dezelfde vogelsoorten hetzelfde lied in verschillende streken ook verschillend zingen.
Ook het gezelschap, waarin de vogels verkeeren, oefent op den aard en het karakter van hun lied een wezenlijken invloed uit, en zoo is het over het algemeen met hunne geheele omgeving, Uit het geruisch der bosschen, het gemurmel van het beekje, het gesuis van den wind en wat de kleine zanger nog meer dag aan dag verneemt, vangt hij nieuwe klanken op, waaruit hij andere melodieën samenstelt.
Bij vele vogels is de neiging en de geschiktheid om vreemde indrukken in hun lied te verwerken zoo groot, dat men er de oorspronkelijke tonen nauwelijks meer uit herkennen kan. Zekere soort van meerkol bootst op bedrieglijke wijze kraaien en eksters na, en het blauwborstje neemt uit de liederen van den nachtegaal bijzonder schoone gedeelten over. Enkelen onder de gevederde zangers schijnen er vermaak in te scheppen hunne liederen door wanklanken, die hun anders vreemd zijn, te bederven. Het leelijkst doet dit de spreeuw; deze heft bij voorbeeld hoog ernstig een jubellied aan, waarbij zijne tonen telkens hooger en hooger klinken, tot eindelijk zijne stem overslaat. Dan begint hij een verward koeterwaalsch met allerlei grillige wendingen en werkelijk kluchtige sprongen om ten slotte zijne uitvoering met eene allerdolste charivari te eindigen. Een aantal onzer zangvogels weet men in hunne jeugd ook allerhande vreemde melodieën te leeren, door hun dien overeenkomstige leermeesters te geven. Het leerzaamst zijn in dat opzicht de kanarievogels en pimpels.
De begaafdsten onder onze gevederde zangers zijn de trekvogels, zij laten hun gezang slechts weinige maanden - gedurende den broeitijd - hooren. Later nemen de zorgen voor hun kroost hen geheel en al in beslag en hunne liederen worden zeldzaam, totdat zij in den ruitijd en op hun tocht naar de winterkwartieren geheel verstommen.
Ook daar laten onze zangvogels slechts bij uitzondering hunne vroolijke wijsjes hooren; doch als zij met de zoele voorjaarslucht naar het vaderland terugkeeren, dan ontwaakt bij hen ook weder de lust tot zingen.