de jongelieden elkander beminden, ik het toeval innig beklaagde dat den heer Von Schildern in mijn huis voerde en eene kennismaking ten gevolge had, die slechts een treurig einde kon hebben.
‘Een antwoord op mijnen brief behoef ik wel niet te verwachten,’ zeide mevrouw Bergen, somber voor zich heen starende. ‘Hij zal zeker weer vertrekken evenals vroeger, zonder afscheid of eenig vriendelijk woord. Of,’ voegde zij er met bitterheid bij, ‘misschien bezit de heer president nog wel een kleinen voorraad van die beleefdheids-termen, die hij nog eens, als Leo Steffitz, in eenen brief aan mij verspild heeft. Welnu, wij bezitten nu ook nog haarden, welker vlammen wij met zulke brieven kunnen voeden.’
Naderende voetstappen stoorden haar in deze alleenspraak. Zij begaf zich in de zaal, waar de president Von Steffitz haar te gemoet trad. Eene sekonde lang rustte zijn blik met eene weemoedige uitdrukking op het bleeke gelaat der bejaarde dame. Toen greep hij hare hand, drukte die met eerbied aan zijne lippen en geleidde haar naar de rustbank, waar hij zich nevens haar zette.
‘In de duisternis van den avond,’ ving hij met eene zeer bewogene stem aan, ‘heb ik u gisteren niet herkend, geëerde mevrouw, veel minder echter nog in uwen brief van heden. Deze brief bedroefde en griefde mij voor het oogenblik zeer, doch dit ware veel meer het geval geweest, indien ik niet de hoop mocht koesteren, dat slechts eene voorbijgaande sombere stemming u die in de pen had gegeven, eene stemming, die als een nevelsluier uwe vroegere zachtmoedige inborst bedekte, doch die zeker ook als een nevel door de zon van betere gewaarwordingen weer zal optrekken.’
Toen mevrouw Bergen deze toespraak onbeantwoord liet en zwijgend met gebogen hoofd bleef zitten, ging de president na eene korte tusschenpoos voort:
‘Gij hebt gemeend door uw schrijven van heden, een hinderpaal op te werpen, die eene verbintenis tusschen mijn stiefzoon en uwe pleegdochter in den weg zou staan. Dit is echter het geval niet. Benno en ik stellen het geluk, van met een geliefd wezen verbonden, den dikwijls ruwen weg door 't leven te mogen bewandelen veel hooger, dan een voornamen stand en vermogen, en daarom ben ik thans gekomen om ernstig en in alle oprechtheid, in naam van mijnen stiefzoon, om de hand van uwe Anna te vragen.’
Ook nu nog scheen mevrouw Bergen niet in staat te zijn te antwoorden; met eenigen drift hernam de president nu:
‘Zou wellicht het vooroordeel tegen mijne familie bij u zoo sterk zijn geworden, dat gij uwe toestemming tot eene verbintenis met haar volstrekt weigert? Zoudt gij u in deze zaak zoo wreed kunnen toonen, omdat mijn vader u en mij eens met zooveel wreedheid heeft behandeld? Neen, neen, dat kunt en wilt gij niet; gij zult het geluk uwer dochter niet opofferen, om eene beleediging te wreken, welke men u eens aandeed. Dat zou uwer niet waardig zijn.’
‘En mevrouw uwe echtgenoote,’ vroeg mevrouw Bergen nu met zachte stem, ‘zou die onder de bestaande omstandigheden er dan niets tegen hebben, Anna hare schoondochter te noemen? Diende er niet eerst eene verklaring dier omstandigheden en daarna eene nieuwe aanvraag aan haar afgezonden te worden?’
‘Mijne vrouw,’ zeide de president hierop, ‘is het in alle opzichten met mij steeds eens, zoodat ik, zonder het haar te vragen, ook in deze aangelegenheid van hare toestemming verzekerd ben. Ook heeft Benno haar met zoo groote warmte zijne liefde voor Anna geschilderd en haar in elk opzicht zoo hoog geprezen, dat zij, de teedere moeder, die steeds slechts op het welzijn van haren zoon bedacht is, in uiterlijke omstandigheden nimmer eenige bedenkingen zal vinden, indien het er op aankomt zijn geluk te bestendigen. Benno is haar eenig kind, is het kleinood dat zij uit de schipbreuk van een sterk bewogen leven gered heeft, een leven in 't welk zij door geboorte en schoonheid bestemd scheen te schitteren, en dat haar niet dan teleurstellingen en smart heeft doen ondervinden. Maar zelfs de druk des kommers, onder welken zij gebogen ging, toen ik haar leerde kennen, kon de verhevenheid van haren geest voor mij niet verbergen; dit wezen vertrouwde ik mijn aardsch bestaan toe, terwijl zij met hetzelfde vertrouwen zich aan mij verbond. Mijn leven was niet altijd over rozen gegaan en haar eerste huwelijk was slechts met de doornen er van omwonden geweest. Zóó werd ik Benno's stiefvader en heb in de trouwe vervulling van mijne vaderplichten, het “stief” in onze betrekking tot elkander doen verdwijnen.’
‘Mocht gij dan ook mijne Anna een ware vader zijn,’ zegde mevrouw Bergen diep aangedaan, ‘moge Anna, ver van mij, in uwe edele echtgenoote eene moeder wedervinden, en in Benno's bezit haar het volle geluk van een trouw hart ten deel vallen.
‘Nu, dan willen wij morgen een vroolijk verlovingsfeest vieren in dit huis, hetwelk voor eenige maanden mijn zoon bijna als een lijk gehuisvest had, indien niet de God der liefde in de gestalte van een jong meisje, zijn leven had gered,’ zegde de president.
En om zijne aandoening te verbergen, stond hij haastig op, nam afscheid van mevrouw Bergen en spoedde zich de zaal uit.
Mevrouw Bergen begaf zich in haar kabinet en trad voor het portret van haren vader, dat juist door de stralen der zon met een gouden schijn als overtogen was, die de zoo ernstige trekken vriendelijk verhelderde en aan het sombere gelaat eene verheerlijkte uitdrukking verleende. ‘Vader,’ zegde zij met bevende stem, ‘vader, nu zijt gij verzoend. Wanneer gij in hoogere sferen nog eenige kennis draagt van de vreugde en het leed der aarde, dan zult gij nu verzoend zijn met den mensch, die ons zooveel leed heeft gedaan. Zie nu zegenend neder op uw kind, wiens aardsche leven met bittere smarten doorweven was, doch die nu op haren terugweg kan uitroeroepen: ‘Mijn leven was een donkere dag, die echter door een helderen avond wordt opgevolgd.’