‘Weent niet! Mijn hart zegt mij dat ik een weldoener zal vinden.’ Daarop stak hij een hard gebakken brood in zijne tasch tot voedsel op de reis en ging. Moe en mat van de hitte des daags en den grooten weg, kwam hij tegen den avond in het dorp waar de rijke neven woonden; maar zij wilden hem niet kennen, veel minder herbergen. Met heete tranen klaagde hij hun zijne ellende, maar de hooghartige vrekken sloegen er geen acht op en krenkten den armen man met verwijten en beleedigende spreekwoorden. De een zei: ‘Jonge bloed, spaar uw goed;’ de andere: ‘Hoogmoed komt voor den val;’ de derde: ‘Zoo gij doet, zoo gij ontmoet;’ de vierde: ‘Ieder smeedt zijn eigen geluk.’ Zoo hoonden en bespotten zij hem, noemden hem een brasser en luiaard en wezen hem eindelijk de deur. Zulk eene ontvangst had de arme van zijne vrouws familie niet verwacht; stom en treurig ging hij heen en daar hij niets had om in de herberg zijn verblijf te betalen, moest hij in eene hooischuur overnachten. Hier wachtte hij slapeloos den morgen om zich weer op den terugweg te begeven.
Toen hij nu weder in 't gebergte kwam, kwelde hem zijn verdriet zoo zeer, dat hij bijna vertwijfelde. ‘Twee dagen arbeidsloon verloren,’ sprak hij tot zichzelven, moe en krachteloos van honger en verdriet, ‘zonder troost! zonder hoop! Als gij nu terugkeert en de zes arme wormen u de handjes toesteken en lafenis van u vragen en gij moet ze voor een stukje brood een steen geven.... Vaderhart! vaderhart! hoe zult ge dat dragen? Breek, arm hart! eer gij dezen jammer voelt.’ Daarop wierp hij zich onder eenen boom neder om zijnen zwaarmoedigen gedachten den vrijen teugel te laten.
Zooals evenwel aan den rand des verderfs de ziel nog hare laatste krachten verzamelt, om een redmiddel te vinden en de hersenen vermoeit om steun te zoeken tegen den naderenden ondergang; zooals een zeeman, die zijn schip zinken ziet, snel de touwladder opvliegt, om zich in den mast te bergen, of wanneer hij onder 't dek is, uit het kijkgat springt, in de hoop dat hij een vlot of eene ledige ton zal vinden, waarop hij zich boven water kan houden, zoo verviel onze man eindelijk na duizend onmogelijke invallen op het gedacht om zich in zijnen nood tot den geest van 't gebergte te wenden.
Hij had veel wonderlijke geschiedenissen van hem gehoord; hoe hij somtijds de reizigers had geplaagd en mishandeld, maar hun ook wel eens veel goeds bewezen had.
Het was hem niet onbekend dat hij zich niet ongestraft bij zijnen bijnaam liet roepen; maar hij wist geen anderen, dus waagde hij een vuistgevecht en riep zoo hard hij kon: ‘Rübezahl! Rübezahl!’
Op dit geroep verscheen oogenblikkelijk een zwarte kolenbrander met rossen baard, die bijna tot den gordel reikte met vurige starende oogen, en met een rakelijzer gewapend, zoo dik als een weversboom, dat hij woedend in de hoogte hief om den snooden spotter neer te slaan.
‘Neem me niet kwalijk, heer Rübezahl,’ sprak Benjamin onverschrokken, ‘vergeef mij dat ik u niet goed betitelde; hoor mij slechts even aan en doe dan wat gij wilt.’ Deze onverschrokkenheid en meer nog de lijdende trek in 's mans gelaat, stilde den toorn van den geest een weinig. ‘Aardworm,’ sprak hij, ‘wat drijft u om mij te verontrusten? Weet gij wel dat gij daarvoor met uwen hals en uwe huid boeten moet?’ ‘Heer,’ antwoordde Benjamin, ‘de nood drijft mij tot u; ik heb eene bede, die gij mij gemakkelijk kunt toestaan. Leen mij honderd daalders, ik zal ze u met intrest in drie jaren wedergeven, zoo waar ik een eerlijk man ben.’ ‘Gek!’ sprak Rübezahl, ‘ben ik een jood of een woekeraar, die op interest leent? Ga heen tot uwe broederen en borg daar zooveel ge noodig hebt, maar laat mij met met vrede.’ ‘Ach!’ antwoordde Benjamin, ‘met de broederschap is het gedaan. Op 't stuk van mijn en dijn kennen zij geen broederschap.’
Daarop verhaalde hij hem zijne geschiedenis uitvoerig en schilderde hem zijne ellende zoo treffend dat de geest hem zijn verzoek niet weigeren kon, en al had ook de arme bloed minder medelijden verdiend, het gedacht om van hem een kapitaal te leenen scheen den geest zoo nieuw en wonderlijk, dat hij ter wille van het goed vertrouwen geneigd was 's mans bede gehoor te verleenen.
‘Kom, volg mij,’ sprak hij en voerde hem daarop binnen het woud in een afgelegen dal bij eene ruwe berghoogte, aan welks voet zich een dicht bosch bevond.
Nadat Benjamin zich met zijn geleider met veel moeite door de struiken gewerkt had, kwamen zij aan den ingang van een duister hol. Het was den goeden Benjamin daarbij niet zeer weltemoede, toen hij zoo in 't donker moest voortsukkelen; er liep hem eene koude rilling over het lijf en zijne haren stegen hem te berge.
Rübezahl heeft reeds zoo menigeen bedrogen, dacht hij, wie weet, welk een afgrond mij voor de voeten ligt, waarin ik bij iedere volgende schrede kan neertuimelen; daarbij hoorde hij een vreeselijk gedruisch als van een waterval die zich in een diepen afgrond stortte. Hoe verder hij ging, hoe meer hem angst en vrees het hart te zanten nepen.
Doch spoedig zag hij tot zijn troost in de verte een blauw vlammetje; het rotsgewelf verbreedde zich tot eene ruime zaal, het vlammetje brandde helder en zweefde als een hanglicht in het midden der kamer. Op den vloer daarvan bemerkte hij eene groote koperen braadpan, tot aan den rand met fonkelnieuwe daalders gevuld. Toen Benjamin den schat zag, was al zijne vrees geweken en klopte het hart hem van vreugde.
‘Neem zooveel ge noodig hebt,’ sprak de geest, ‘hetzij weinig of veel; maar geef mij een schuldbrief als ge schrijven kunt.’ De ontleener antwoordde toestemmend en telde zich nauwgezet honderd daalders toe, niet één meer of minder. De geest scheen daarop niet te letten, draaide zich om en zocht intusschen zijn schrijfgereedschap. Benjamin schreef den schuldbrief zoo goed hem dit mogelijk was; de geest sloot die in eene ijzeren brandkast en sprak: ‘Ga nu heen, vriend, en gebruik uw geld met arbeidzame hand. Vergeet niet dat gij mijn schuldenaar zijt en prent den ingang van het dal in uw geheugen. Zoo spoedig de drie jaren om zijn, brengt gij mij mijn kapitaal met den intrest terug; ik ben een strenge schuldeischer; houdt gij uw woord niet dan zal ik u dwingen.’ De eerlijke Benjamin beloofde op den tijd te betalen en gaf er zijne hand op; maar zwoer niet; hij verpandde noch zijne ziel noch zijne zaligheid zooals slechte betalers plegen te doen, en scheidde met een dankbaar hart van zijn schuldeischer in de rots, waarvan hij gemakkelijk den uitgang vond.
De honderd daalders werkten bij hem zoo machtig op lijf en ziel, dat het hem, toen hij het daglicht weer aanschouwde, te moede was alsof hij nieuwe levenskracht in de grot had ingeademd.
Vol vreugde en aan alle leden versterkt ijlde hij naar zijne woning en trad in de hut toen de avond reeds begon te vallen. Zoodra hem de uitgeteerde kinderen zagen, riepen zij uit eenen mond: ‘Brood, vader! een stukje brood! ge hebt ons lang laten wachten.’ De afgeleefde vrouw zat in eenen hoek en weende, vreesde naar de gewoonte der kleinmoedigen het ergste en vermoedde dat de aangekomene eene treurige jammerklacht zou aanheffen. Maar hij gaf haar vriendelijk de hand en verzocht haar vuur aan den haard te leggen; want hij bracht gerst mee uit Reichenberg waarvan de huismoeder een dikken brij kon koken, dat de lepel er in kon staan. Daarna gaf hij haar bericht van den goeden uitslag zijner onderneming. ‘Uwe neven,’ sprak hij, ‘zijn recht goede lieden, zij hebben mij dadelijk erkend, mij volstrekt mijne armoede niet verweten en mij niet schimpend de deur gewezen; integendeel, zij hebben mij vriendelijk opgenomen, mij hun hart en hand geopend en honderd daalders voorgeschoten.’ Toen viel der goede vrouw een steen van 't hart, die haar lang gedrukt had. ‘Hadden wij maar vroeger bij hen aangeklopt,’ sprak zij, ‘dan hadden wij ons menigen kommer kunnen besparen.’
Hierop roemde zij hare familie, waarvan zij zich eerst zoo weinig goeds had beloofd en pochte onophoudelijk op hare rijke neven. De man liet haar gaarne de vreugd, die hare ijdelheid zoo streelde; maar toen zij na vele dagen nog niet ophield van de rijke neven te prijzen, werd Benjamin eindelijk al dien lof voor de gierige draken moede en sprak: ‘Toen ik bij den rechten smid was, weet gij, welken goeden raad hij mij toen gaf?’ ‘Welke?’ vroeg zij. ‘Men moet het ijzer smeden als het heet is; laat ons daarom nu de handen roeren en vlijtig ons beroep uitoefenen opdat wij wat vooruitkomen en in drie jaren het voorschot met de rente kunnen afbetalen en van alle schuld afkomen.’
Daarop kocht hij een akker en een hooiland; later weer een en nog een; toen eene gansche hoeve; want er was een zegen in Rübezahl's geld, alsof er een broeische daalder onder was. In den derden zomer had hij reeds een heerengoed gepacht dat hem rijke winst opbracht; in 't kort, hij was een man, wien alles wat hij deed, gelukte.
De betalingstermijn was eindelijk verstreken en Benjamin had ruim zooveel overgelegd dat hij zonder bezwaar zijne schuld kon afdoen; hij telde het geld bij elkander en op den bepaalden dag stond hij vroeg op, wekte zijne vrouw en al zijne kinderen, en beval hun zich te wasschen en te kammen en hunne zondagskleederen aan te trekken; ook de nieuwe schoenen en de scharlaken korsetten en borstdoeken die zij nog nooit aan gehad hadden.
Hij zelf haalde zijnen besten frak voor den dag en riep uit zijn venster: ‘Hans! inspannen!’
‘Man, wat zijt gij van zin?’ vroeg de vrouw; ‘Het is vandaag geen feestdag; wat maakt u zoo vroolijk dat gij ons een uitgaansdag bereid hebt, en waar denkt gij ons heen te voeren?’ Hij antwoordde:
‘Ik wil met u de rijke neven over 't gebergte bezoeken en den schuldeischer, die mij door zijn voorschot er weer boven op geholpen heeft, schuld en intrest betalen, want heden is 't betaaldag.’ Dat beviel de vrouw wel; zij schikte zich zelf en de kinderen netjes op, en opdat de rijke neven een goed gedacht van haren welstand mochten ontvangen, bond zij hun een snoer dukaten om den hals. Benjamin bond den zwaren geldzak te zamen; nam hem met zich en toen alles gereed was, steeg hij in met vrouw en kind. Hans klapte met de zweep en de vier hengsten draafden moedig over de vlakte naar het Reuzengebergte. Voor een steil pad dat naar de diepte voerde, steeg Benjamin uit en beval den anderen evenzoo te doen; toen gebood hij den knecht: ‘Hans! rijd langzaam den berg op; boven bij de drie linden zult gij ons wachten; maak u niet ongerust als wij wat lang vertoeven. Laat de paarden wat rusten en grazen; ik weet hier een voetpad; 't is een beetje om, maar pleizierig om te wandelen.’
Daarop ging hij met vrouw en kinderen voort door dichtbewassen struiken en keek hier en daar zoo nauwlettend rond dat zijne vrouw meende, dat hij verdwaald was en hem daarom vermaande terug te keeren en den rijweg te volgen. Maar eensklaps hield Benjamin stil, verzamelde zijne zes kinderen om zich heen en sprak aldus: ‘Gij waant, lieve vrouw, dat wij naar uwe familie gaan; daar heb ik heden geen zin in. Uwe rijke neven zijn vrekken en schurken, die mij, toen ik bij hen mijnen toevlucht zocht, gehoond en bedrogen en met trotschheid van zich gestooten hebben. - Hier woont de rijke neef, wien wij onzen welstand te danken hebben en die mij het geld heeft geleend dat in mijne hand zulke goede renten heeft opgebracht. Hij heeft mij op heden bescheiden hem kapitaal en interest terug te brengen. Weet gij nu wie onze schuldeischer is? 't Is de heer van 't gebergte, Rübezahl genaamd.