Visschers en zeelieden.
De voorliefde der beeldende kunstenaars voor de poëzy van het visschers- en zeemansleven is waarlijk niet moeielijk te verklaren. Hoe zou het hun niet aantrekken, dat volkje der kusten, hetwelk meer dan eenig ander deel der natie de eigenaardigheden van het oud volkskarakter heeft bewaard?
En zijn wij in den loop der eeuwen heel wat veranderd, ten goede of ten kwade, dat laat ik liefst in het midden, onze visschers, onze zeelieden daarentegen zijn nagenoeg dezelfden gebleven van voorheen, en wie langs onze kusten wandelt, zal zich midden uit het moderne, negentiende-eeuwsche leven als verplaatst gevoelen onder een geheel vreemden volksstam met eene eigen kleederdracht, een eigen taal en met denkbeelden, zeden en gebruiken, die aan lang vervlogen eeuwen herinneren. Nog heden ten dage dragen bijvoorbeeld de Scheveningsche visch vrouwen denzelfden grooten hoed, met een stapel manden bekroond, als die vader Cats de ‘invallende gedachte’ ingaf ‘op de gelegentheyt van een Schevenings vroutje, dat een benne met visch op haer hooft draeght.’
Dat eigenaardig, hetwelk de bewoners onzer zeedorpen behouden hebben en dat hun iets bijzonder schilderachtigs geeft, verklaart voorzeker veel van de aantrekking, die zij op onze kunstenaars uitoefenen. In onzen tijd van gelijkheid, van mode en naäperij zijn zulke karakteristieke tooneeltjes, als onze visscherswereld aanbiedt, onbetaalbaar voor den schilder.
Maar er is nog eene andere, eene diepere oorzaak voor die geheimzinnige aantrekking op te geven, en die schuilt in het leven der visschers zelven, zoo vol afwisseling van bange zorgen en heuglijk wederzien; zoo afhankelijk van God, die het lot der zeevarenden in de hand heeft; zoo vrij van alle eerzucht, daar geen visscher er aan denkt zijn gevaarlijken arbeid voor een gemakkelijker of aanzienlijker baantje prijs te geven; zoo gedurig stemmend tot ernst en stilte overpeinzing, altijd met de eindelooze zee voor oogen, dat grootsche beeld der eeuwigheid, waarbij de mensch als niets is.
Inderdaad, hel visschersleven zelf is poëzie en vandaar dat men slechts een greep uit dat leven te nemen heeft, om een schilderachtig, een echt dichterlijk tafereel te hebben. De gravures van dit nommer zijn er het bewijs van.
De jonge zeeman, - onze gravure geeft hem naar het leven weer - is niet binnenskamers grootgebracht; hij ademde van kindsbeen af met volle borst de frissche zeelucht in, liep al blootshoofds en blootsvoets in den wind, als de stadskinderen nog warm worden toegestopt; hij maakte een schuitje van vaders klomp en liet dit te water, terwijl kleine stedelingetjes van zijn leeftijd op de schoolbanken zaten te vermuffen of zich thuis met Fransche thema's plaagden; hij klauterde al in het want en liet zich holderdebolder van de duinen rollen, terwijl aan stadskinderen een paar uurtjes gymnastiek in de week eene kunstmatige beweging moesten verschaffen; bij hem in één woord ging het groeien en grootworden volkomen natuurlijk in zijn werk.
Reeds vroeg aan den arbeid gezet, oefende hij van jongs af zijne krachten; de gewoonte aan gevaren staalde zijn moed, en vandaar dat hij, in het bewustzijn zijner kracht, zoo rustig en bedaard blijft, ook al spookt de zee en loeit de storm om zijn hoofd. Maar die kracht leent hem als man ook die fierheid en onafhankelijkheid die hem altijd recht door zee doet gaan. Hij weet van geen buigen of kruipen, geen kronkelen of draaien als zoovele zwakke, vreesachtige, aarzelende, weifelende, in alles toegevende, met alles meegaande landratten.
Bij dit leven van arbeid, eenvoud en soberheid, van gestadigen strijd met de elementen, die geen tijd overlaat voor den strijd der hartstochten, kan hij het lang maken, en haalt, als hij niet in den bloei van zijn leven den blauwen zak ingaat, met God en met eere een gezegenden ouderdom. Zulke invaliden der zee, als Verveer ons op zijne schilderij te zien geeft, zijn overigens zeldzame exemplaren; over het algemeen ontmoet men in onze zeedorpen meer oude verschrompelde moedertjes, dan vergrijsde mannen, en dat is alweer een tot dichterlijken weemoed stemmende gedachte.
Maar laat de zee minder invaliden achter dan het slagveld, hare invaliden zijn althans geen ongelukkige verminkten met afgeschoten beenen of armen, die op krukken een verwoest lichaam voortsleepen. Al zijn hunne leden verstramd, hunne trekken gerimpeld en verschroeid en hunne haren vergrijsd, hunne oogen zijn nog helder en welgemoed en hunne harten nog jong. Zij gaan nog iederen dag naar het strand, alsof de altijd wisselende en zich zelve toch steeds gelijk blijvende zee hun altijd iets nieuws had toe te fluisteren. Het geruisch der golven is muziek in hun oor; met belangstelling zien zij de pinken uitzeilen en binnenvallen en als zij den kleinen jongen zijn schuitje zien optuigen, zullen zij er met welgevallen naar blijven kijken en hem graag raad geven.
Al zijn ze oud en stram, die invaliden der zee, ‘bij de pinken’ zijn ze nog in dubbelen zin.