De scherprechter.
Een verhaal naar het Hoogduitsch.
(Vervolg.)
‘Zonder eenige hindernis bracht ik mijn plan ten uitvoer en was reeds op mijne terugreis naar Zwitserland, toen mijn weg op zekeren dag toevallig naar het statiegebouw van den O'schen spoorweg voerde. Voor het gebouw waren vele lieden uit alle standen verzameld en ik hoorde gedurig den uitroep: “nu zullen zij wel haast komen!” - Wat wordt er hier verwacht?’ vroeg ik aan eene naast mij staande, bejaarde vrouw. - ‘De typhus-weezen uit O,’ gaf zij mij ten antwoord. - ‘De typhus-weezen uit O?’ herhaalde ik verbaasd. ‘Wat beduidt dat?’
‘Een heer, die mijne vraag had vernomen, kwam naar mij toe en verhaalde mij, dat verscheidene jaren achtereen de rogge- en aardappelenoogst in de provincie O. mislukt was, waardoor zulk eene ellende onder de over het algemeen arme bevolking was ontstaan, dat de lieden niet meer geweten hadden, waarmedezij hun leven zouden onderhouden. Om hunnen honger te stillen, hadden zij op het laatst gras, boomschors, ja zelfs aarde gegeten en ten gevolge dezer slechte voedingsmiddelen, was de typhus onder hen uitgebroken en had duizenden menschen als slachtoffers medegesleept. De overheid had nu geen raad geweten, waar zij al de ouderlooze kinderen, die achtergebleven waren, zou onderbrengen en dien ten gevolge eene oproeping in alle dagbladen doen plaatsen, dat al degenen die een werk van barmhartigheid doen en zulk eene wees als kind aannemen wilden, verzocht werden zich bij den burgemeester der stad P. aan te melden. Deze zou er dan voor zorgen, dat de kinderen onder een goed opzicht naar verschillende oorden waar men ze verwachtte, werden heen gezonden. ‘Onze stad en onze provincie heeft zich bijzonder onderscheiden om aan deze oproeping gehoor te geven,’ voegde hij er bij. ‘Met den trein die nu aan moet komen, worden ongeveer honderd dezer ongelukkige kinderen uit O. verwacht om hier, of in den omtrek, zorgende ouders en een nieuw vaderhuis te vinden. Onder de hier verzamelde menschen, zijn er velen die een nieuw lid in hunnen familiekring komen afhalen.’
‘....Eene in de nabijheid staande vrouw naderde nu den heer, die mij zoo even had toegesproken, en zegde hem, dat eene bij haar inwonende kinderlooze weduwe, ook eene der weezen tot zich had willen nemen en daarom verzocht had een ongeveer tweejarig meisje uit P. tot dit doel te mogen hebben. Deze vrouw was nu echter aan de in B. heerschende cholera plotseling overleden en het zou nu te bezien staan, of zich iemand bereid zou verklaren om in hare plaats het heden aankomende kind tot zich te nemen.
‘Gelijk een bliksemstraal, schoot de gedachte mij door het hoofd om mij dit kind, dat nu wel tweemaal eene wees kon genoemd worden, aan te trekken. Het scheen mij toe de vinger Gods te zijn, die mij aanwees hoe ik voortaan mijn leven eene bepaalde bestemming kon geven en het dan niet meer doelloos behoefde te noemen. Ja, een kind wilde ik aannemen en dit met moederlijke liefde verzorgen en opvoeden en trachten, het tot een goed, rechtschapen mensch te vormen. ‘God in den hemel, geef dat mij dit moge gelukken,’ fluisterde ik bij mij zelve, ‘geef mij kracht en moed om dit voornemen in Uwen geest en tot Uwe eer ten uitvoer te brengen.’ Toen de trein aankwam, was mijn besluit genomen.
‘Het was een recht treurige aanblik, toen de deuren der waggons geopend werden en het eene kind na het andere er uit kwam, zonder te weten in welke armen het noodlot het voeren zou.
het ontworpen gedenkstuk van president garfield.
‘De meesten der aanwezenden schenen een gevoel van mededoogen met deze kinderen te hebben, want in de oogen van oud en jong zag men heldere tranen glinsteren, terwijl de kleinen zelf, tamelijk opgeruimd en vrijmoedig, rondzagen. Zij waren allen zindelijk gekleed, hiervoor was door de regeering hunner geboorteplaatsen zorg gedragen; zij werden ook begeleid door opzichters, die de lijsten met de namen der kinderen en die hunner overledene ouders, zoowel als hunne geboorteakten en andere noodzakelijke papieren, bij zich hadden. Aan deze lieden was het opgedragen, om de kleinen aan hunne toekomstige verzorgers over te leveren.
‘Vele der kinderen zagen er bleek en vermagerd uit, anderen waren bloeiende van gezondheid. Tot deze laatsten behoorde een klein meisje van nog geen twee jaren, dat eene pop vast in de armen gedrukt hield, welke, gelijk haar geleider verhaalde, op eene der halten door een medelijdend kinderhart in den waggon geworpen was. Dit kind trok mij bijzonder aan en ik bemerkte tot mijne vreugde, dat toen alle kinderen reeds afgehaald waren, de kleine met de pop nog op dezelfde plaats stond. Ik ging nu naar een der geleiders, vertelde hem wat ik met betrekking tot het nog wachtende kind vernomen had en verzocht hem de kleine aan mij te willen afstaan. Ik was in deze streken, wel is waar, vreemd, en zou ook spoedig vertrekken, doch zegde, dat ik door mijne pas en door andere papieren kon bewijzen, wie ik was, dat ik tot den gegoeden stand behoorde en onafhankelijk was en ook, dat ik mij gaarne onder eede wilde verplichten, het kind steeds tot eene ware, trouwe moeder te zullen zijn.
‘De geleider antwoordde mij, dat hij geene bevoegdheid had om het kind aan mij over te geven, te meer nog daar ik niet tot deze landstreek behoorde en men het kind alzoo geheel uit het oog zou verliezen. Hij wilde de zaak echter aan de andere heeren voorleggen en hunne meening daarover vragen. Deze schenen ook zwarigheden te maken en zagen nu mij en dan weder het kind aan, zonder mij echter een antwoord te geven.
Gedurende dezen tijd waren de meeste menschen, die bij het aankomen van den trein tegenwoordig waren, vertrokken. Het kind zat bij eenen pilaar en speelde met de pop, doch begon op eens hevig te schreien. Hierdoor begonnen de heeren zeker angstig te worden en er zich over te bezwaren, wat zij met het weenende kind zouden aanvangen. Een hunner kwam nu naar mij toe en zegde, of ik hem wilde veroorloven dat hij mij naar mijn logement vergezelde en ik hem daar mijn pas wilde toonen en zoodanige bewijzen van mijne onafhankelijkheid geven, dat mij het kind met eenige zekerheid voor de toekomst konden overlaten. Ik stemde in dit alles toe, nam het kleine meisje op den arm en stapte met den heer in een rijtuig, hetwelk ons naar een der voornaamste hotels bracht. Toen hij zag hoe ik daar gelogeerd was, scheen hem dit reeds te bevredigen en nadat ik de doopakte van het kind ontvangen en hem eene schriftelijke verklaring gegeven had, om in 't vervolg de plaats eener moeder bij de kleine te zullen vervullen, nam de geleider afscheid en liet mij het kind achter.
‘Ik werd nu overstelpt door een gevoel van geluk, zooals ik niet meer gekend had sedert den dag dat Leo mijn vader bezocht en aan dezen onze liefde beleden had, dien zelfden dag, die door de verschijning van Mathias ook het graf mijner liefde werd. Ik nam de kleine in mijne armen en drukte haar zoo vast aan mijne borst, alsof ik vreesde dat zij mij weder zou afgenomen worden. Zoo liep ik juichende en zingende het vertrek op en neer, steeds het kleine kind daarbij liefkozende, hetwelk mij met hare blauwe oogjes zoo vriendelijk aanstaarde, dat ik daaruit de hoop opvatte, spoedig hare genegenheid te zullen winnen.
(Slot volgt.)