De vliegende visschen.
Gewoonlijk zegt men, dat de zoogdieren op den grond, de vogelen in de lucht en de visschen in het water leven, doch dit is eene onnauwkeurige uitdrukking, welke den waren staat van zaken geenszins voorstelt.
Men weet dat de oudste organische wezens, zoowel plantaardige als dierlijke, zich onderscheidden door een waterhoudend samenstel, schoon zij spoedig ophielden, in 't water alléén te leven en ook den bodem verlieten, om zich in den kampkring te verheffen. Het water was dus het eerst bewoond, vervolgens de vaste grond en later de dampkring.
't Is echter opmerkelijk, dat men bij alle klassen overgangen aantreft, niet alleen bij planten en dieren in 't algemeen, zooals de dierplanten (zoöphyten), maar ook bij de meeste planten en dieren, welke in en buiten het water hun verblijf houden. Alle schepselen schakelen zich in de reeks der wezens zoo aan elkander vast, dat men door geleidelijke, en om zoo te zeggen onmerkbare overgangen van het dier, dat in het water leeft, opklimt tot het kruipende of viervoetige dier, en zelfs tot den vogel.
De paling houdt zich dikwerf lang buiten het water op, en zou voor eene slang kunnen doorgaan: de krokodil, eene tweeslachtige hagedis, verschilt zeer weinig van de hagedissen, welke alleen op den vasten bodem leven; de walvisschen, dolfijnen en zeekalveren zijn zoogdieren, die de zeeën bewonen en wier lichaamsbouw bijna dezelfde is als die der andere zoogdieren; allen bezitten het vermogen, om in de vrije lucht te kunnen ademen, en de laatsten houden zich bijna even zoolang op buiten, als in het water; eindelijk vindt men in de groote rivieren van Midden-Afrika het nijlpaard, een zoogdier, dat bijna in alles overeenkomt met de zoogdieren, die uitsluitend het vaste land bewonen.
Ook tusschen het kruipend en viervoetig dier is dikwerf het onderscheid zeer gering. In vroegere geologische tijdperken leefde b.v. eene soort van vliegend monster, kruipend en gevleugeld, zooals de vleermuis, genoegzaam op den draak der oude legenden gelijkende. Aan de vliegende hagedis, waarvan men de versteende geraamten gevonden heeft, gaf Cuvier den naam van pterodactylus (vleugelvinger); er bestonden verscheidene soorten van.
Tot de kruipende en tevens gevleugelde dieren kan men thans slechts ééne soort van Indische kamhagedis brengen, die geheel weerloos en van de grootte is als onze groene hagedissen. Men heeft aan dit dier den naam van draak gegeven. Zij leeft op boomen, voedt zich met insekten en bewaart deze in eene soort van zak of kwabbe, waaruit het zich van tijd tot tijd voorziet. De naam van vliegenden draak is afkomstig van eene aan de zijden aanwezige verlenging der huid, die als valscherm dient, om zonder gevaar van den eenen boom naar den anderen te springen. Tot de zoogdieren, die, als de draak, het vermogen bezitten, om korten tijd vrij in de lucht te zweven, brengen wij de buidelratten van Australië, die zich op de boomen ophouden, om er zich met insekten en vruchten te voeden. Den langen staart, met lang haar begroeid, slingeren zij om de takken, ten einde zich te ondersteunen: en zij bezitten bovendien, even als de draak, eene soort van valscherm, door eene uitbreiding der huid tusschen de pooten gevormd, dat bij 't springen dient, zoodat zij in de dichtste bosschen doordringen zonder den grond aan te raken.
Noch draken, noch buidelratten zijn echter, om juist te spreken, vliegende zoogdieren; om echter zoogdieren te vinden, van vleugels voorzien, die zich daarvan tot vliegen bedienen, moeten wij op de vleermuizen, bepaaldelijk op de vampiers of het geslacht der vliegende roofdieren wijzen.
Wanneer men het vliegend zoogdier goed heeft gadegeslagen, klimt men geleidelijk tot de vogeltype op.
Men merke echter wel op, dat het vliegen het minst kenmerkend karakter der vogelen uitmaakt, omdat er talrijke vogelsoorten bestaan, die, slechts voorzien van onvolmaakte vleugels, genoodzaakt zijn zich met loopen te vergenoegen, zooals de vetganzen enz. Ook de struisvogels kunnen hunne vleugelen slechts gebruiken, om hunnen snellen loop te ondersteunen. Zijn er weder andere vogels, die tot vliegen en loopen geschikt zijn, weder anderen zijn op verwonderlijke wijze alleen tot vliegen geschapen en tot loopen geheel ongeschikt. Zoo zijn de zwaluwen, door hunne groote vleugels en de kracht hunner onderbuikspieren, onvermoeid in het vliegen. Vallen deze vogels bij toeval op den grond, dan moeten zij zich, alvorens op te kunnen stijgen, met groote moeite naar de eene of andere verhevenheid voortsleepen.
Men kan uit het medegedeelde besluiten, dat noch water, noch aarde, noch lucht bepaalde verblijfplaatsen eener bijzondere dierensoort zijn; overal vindt men vogelen. Om deze bewering te staven, zullen wij ons uitvoeriger met eene soort van dieren bezig houden, die te gelijk zwemmen en vliegen, namelijk met de vliegende visschen.
In onze noordelijke zeeën zou het iets zeer vreemds zijn, deze vliegende visschen, welke onder den naam van exoceten (exocatus volitans en e. evolitans) bekend zijn, te zien. Hunne borstvinnen ontplooien zich in den vorm van doorschijnende waaiers, en hun lichaam, met hoekige schubben overdekt, heeft een hemelsblauwen, zilverachtigen glans, die de donkerblauwe tint van rug, borst en staart aanmerkelijk verhoogt.
Onder de vliegende visschen der tropische zeeën telt men de triglen en de dactylopteren; zij komen met de exoceten noch in gedaante, noch in kleur overeen. Als men hunne groote, op vleugels gelijkende borstvinnen niet in rekening brengt, gelijken zij volkomen op een visch met een stompen bek en een roodachtig lichaam, dien men op onze markten onder den naam van knor- of zeehaan verkoopt.
(Slot volgt.)