Legende van Rübezahl.
In dezen tusschentijd doorkruiste hij naar gewoonte het woud en ontdekte toen eene jonge deerne, die zich onder een schaduwrijken boom had neergelegd. Haar hoofd was haar op den boezem gezonken en zij ondersteunde het met een zwanenwitten arm; hare kleeding was niet kostbaar maar rein en burgerlijk van snede. Van tijd tot tijd wischte zij zich met heur hand een paar tranen van de wangen en loosde zware zuchten. De berggeest was daardoor zoo geroerd dat hij van 't gebod, dat hij zich zelf had gegeven, om alle Adamskinderen die door 't gebergte trokken, te kwellen en te plagen al dadelijk afweek en verlangde de schoone te troosten. Hij nam weer de gestalte aan van een deftig burger, voegde zich vriendelijk bij de jonge deerne en vroeg: ‘Meisje, wat treurt gij hier zoo eenzaam in de wildernis? Verberg mij uwen kommer niet, dat ik toezie of ik u helpen kan.’
De deerne, die geheel in hare zwaarmoedige gedachten verdiept was, schrikte toen zij deze stem hoorde en hief haar gebogen hoofdje op. Ha, wat een smachtend hemelsblauw oogenpaar vertoonde zij, waarvan de zacht gebroken blik een stalen hart kon doen smelten; twee heldere tranen glansten daarin als paarlen en het schoone aangezicht had eene smartelijke uitdrukking, waardoor het bekoorlijke nog werd verhoogd. Toen zij den eerwaardigen man voor zich zag, opende zich haar lieve mond en sprak: ‘Wat bekommert u mijne smart, goede man, daar ik toch niet te helpen ben? Ik ben eene ongelukkige, eene moordenares; ik heb den man, die mij liefhad, gedood en wil mijne schuld met tranen en jammer boeten, tot de dood mij 't harte breekt.’
De man verstomde: ‘Gij eene moordenares,’ riep hij, ‘draagt gij bij dit hemelsch gezicht de hel in het hart? Onmogelijk. - Evenwel de menschen zijn tot elke boosheid in staat; dat weet ik; maar hier is 't mij een raadsel.’
‘Ik wil 't u oplossen, als gij 't begeert te weten,’ antwoordde de bedroefde jonkvrouw.
‘Spreek!’ zeide hij.
‘Ik had een speelgenoot van der jeugd af aan, den zoon eener deugdzame weduwe, mijne buurvrouw, die mij tot zijne liefste koos, toen hij grooter werd. Hij was zoo lief en goed, zoo trouw en braaf, beminde zoo standvastig en hartelijk, dat hij mijn hart stal en ik hem eeuwige trouw beloofde. - Ach, ik heb het hart van den lieven jongen vergiftigd, ik heb hem de wijze lessen zijner vrome moeder doen vergeten en hem verleid tot eene euveldaad, die hij met zijn leven moet boeten.’
De geest riep met vuur: ‘Gij?’
‘Ja, heer!’ sprak zij, ‘ik ben zijne moordenares; ik heb hem aangezet een straatroof te plegen en een schelmschen jood te plunderen; toen hebben hem de heeren van Hirschberg gegrepen, het doodvonnis over hem uitgesproken en, o jammer! morgen wordt hij ter dood gebracht.’
‘En hebt gij daar schuld aan?’ vroeg Rübezahl.
‘Ja, heer, ik heb zijn bloed op mijn geweten.’
‘Hoe dat?’
‘Hij ging op reis over 't gebergte en toen hij mij bij 't afscheid om den hals hing,’ sprak hij: ‘Liefje, blijf mij getrouw. Als de appelboom voor de derde maal bloeit en de zwaluw zijn nest bouwt, kom ik van de reis terug, om u te halen als mijn lief wijfje!’ en dat beloofde ik hem te worden, door een duren eed. Nu bloeide de appelboom voor de derde maal en de zwaluw nestelde, toen kwam hij weder, herinnerde mij mijne gelofte en wilde mij naar 't altaar voeren. Maar ik plaagde en hoonde hem, zooals de meisjes soms hunne vrijers doen en sprak: ‘Uwe vrouw kan ik niet worden, want gij hebt huis noch hof. Verschaf u eerst klinkende munt en kom dan terug.’ De arme jongen werd daardoor zeer bedroefd. Ach, Klaartje! zuchtte hij, met een traan in het oog, stelt gij uwe zinnen op geld en goed; dan zijt gij niet meer het nederige meisje dat gij vroeger waart. Hebt gij mij geene trouw gezworen? en sloegt gij niet op deze hand? En wat heb ik meer dan deze hand om u eens daarmede te onderhouden? Vanwaar uwe koelheid jegens mij? Ach, Klaartje, ik begrijp u; een rijke medeminnaar heeft mij uw hart ontstolen; ontrouwe! loont gij mij op deze wijze? Drie jaren heb ik met nameloos verlangen treurig doorleefd, ik heb ieder uur geteld tot op dezen dag dat ik weder tot u kwam om u tot de mijne te maken. Hoop en vreugde deden mij vliegen over 't gebergte en nu versmaadt gij mij aldus?’ - Hij bad en vleide maar ik bleef onbewogen. ‘Mijn hart versmaadt u niet; ga heen, verwerf u geld en goed en hebt gij dat, kom dan, dan wil ik gaarne mijn lot met u deelen.’
‘Welaan,’ sprak hij treurig, ‘gij wilt het zoo, ik ga de wereld in, ik wil loopen, rennen, bedelen, stelen, en gij zult mij niet wederzien, voor ik den snooden prijs gewonnen heb, waarmede ik u kan koopen. Leef wel, ik vertrek!’
‘Zoo heb ik hem bedrogen, den armen jongen; hij ging vergramd heen; daar verliet hem zijn goede Engel; hij deed wat niet goed was en wat zijn hart verafschuwde.’
De man schudde het hoofd bij dit verhaal en riep na eene pooze met nadenkend gelaat uit: ‘Wonderlijk.’
Daarop wendde hij zich tot het meisje: ‘Waarom,’ vroeg hij, ‘vervult gij evenwel het ledige woud met uwe weeklachten, die u en uwen minnaar niet helpen kunnen?’