Onze gravures.
Pieter Adriaanszoon van de Werf.
Een der meest verheerlijkte en bezongen helden uit den tachtigjarigen oorlog is ongetwijfeld de Leidsche burgemeester, tot wiens eere dezer dagen een standbeeld onthuld werd in de oude veste, welke hij zoo wakker tegen den Spaanschen belegeraar verdedigde. En het moet gezegd worden dat hij meer dan menig ander ijveraar uit die veelbewogen dagen de eerbewijzingen verdient, welke hem door tijdgenoot en nageslacht zoo kwistig gebracht zijn. Het blijkt dat Van de Werf het volle vertrouwen van den Zwijger genoot, op wiens last hij in 1570 het geheele land doorreisde om gelden ten behoeve van den onafhankelijkheidsoorlog in te zamelen. Eens stond hij met vier anderen borg voor eene som van f 1000, tot aankoop van wapenen besteed, en tot tweemaal toe bewees hij zijne kloekheid en zijne trouw in het bewaren der hem toevertrouwde penningen door deze met levensgevaar uit de handen van Spaansch krijgsvolk te redden, dat er hem van wilde berooven.
Maar zijne eigenlijke vermaardheid heeft hij te danken aan zijne heldhaftige houding tijdens het beleg van Leiden, waar hij in 1573 als burgemeester aangesteld was en tevens het eerzame bedrijf van zeemtouwer uitoefende, in eene werkplaats ol open ruimte, waarnaar hij, volgens het gebruik van dien tijd, Van de Werf genaamd werd.
De stad Leiden was in dien tijd, na Amsterdam, de grootste en gewichtigste van geheel Holland, zoodat er den Spanjaarden veel aan gelegen was, ze aan de partij van den Prins te onttrekken. Reeds eenmaal hadden zij onder Francisco Valdez het beleg ondernomen, doch dit wegens een inval van bodewijk van Nassau plotseling moeten opbreken. Toen echter het jaar daarop, in 1573, Valdez de handen weder vrij had, hervatte hij aanstonds het beleg, hetgeen voor de Leidenaars des te verschrikkelijker was, daar zij hierop volstrekt niet gerekend hadden. Zij hadden niet eens de schansen vernield, welke de Spanjaarden de vorige maal hadden achtergelaten en veel minder zich van den noodigen leeftocht voorzien, terwijl de stad daarenboven volstrekt geen garnizoen had. Het waren dus hier de Leidsche burgers zelf en geen gehuurde benden, welke het op zich namen de stad tegen het Spaansche krijgsvolk te verdedigen, dat te Naarden, Zutfen, Mechelen en Haarlem zulke schromelijke bloedtooneelen had aangericht en waarvan men dus alles te vreezen had. ‘Hier was het onze fiere, geduldige en standvastig volhardende burgerij,’ schrijft Dr. Nuyens, ‘die den vreemden huurling en plunderaar het stalen voorhoofd onverschrokken bood.’ De verdediging van Leiden draagt dan ook een uitsluitend nationaal karakter en mag tot de schoonste bladzijden uit de geschiedenis van den worstelstrijd tegen het machtige Spanje gerekend worden.
De geheele bezetting van het bedreigde Leiden bestond uit een negentigtal vrijwilligers en ettelijke poorters, welke soldij trokken, waarover vanwege den Prins Dirk van Bronkhorst als bevelhebber was aangesteld, terwijl Van der Werf met Jan van der Hout als burgemeesters het beleid der regeering voerden. De geheele voorraad mondbehoeften bedroeg niet meer dan 300 last graan en 700 stuks rundvee voor twaalfduizend monden, zoodat de toestand der stad allerneteligst was.
Toch besloot de burgerij zich tot het uiterste te verdedigen, en inderdaad was dit nog de eenige hoop op behoud; want van de Spaansche soldaten - zij hadden het bij de inneming van zoo menige stad door plundering en bloedbad bewezen - was toch geen genade te hopen, en al zou men ook nederig onder de gehoorzaamheid des konings terugkeeren, dan was men daardoor nog niet voor de wreedheid en plunderzucht zijner muitende troepen gewaarborgd.
Er werden dus maatregelen genomen om de stad zoolang mogelijk staande te houden. Prins Willem had bijstand toegezegd, mits men het drie maanden volhield en daartoe achtten de Leidenaars zich in staat. Onmiddellijk werd de bevolking op een rantsoen van een half pond brood daags gesteld; er mocht slechts bier van geringe qualiteit gebrouwen worden, er werd eene papieren noodmunt geslagen en de verdediging zoo flink mogelijk georganiseerd. Bij de uitvallen, die de beknelde bezetting bij wijlen in de Spaansche belegeringstroepen deed, was er zes gulden uitgeloofd voor elken Spaanschen soldaat.
Maar de belegeraars hadden een machtigen bondgenoot in den honger, welke al spoedig zijne verwoestingen in de benauwde veste aanrichtte, en zij trachtten deze dan ook minder door een geregeld beleg met stormloopen en gevechten dan wel door uithongering meester te worden. Vreeselijk was de nood, die binnen Leiden woedde; weldra was alle leeftocht opgeteerd en moesten velen zich met het vleesch van honden en katten, ja met den walglijksten afval voeden; niet minder dan zes duizend menschen, dus de helft der geheele bevolking, kwamen achtereenvolgens van gebrek en ellende om.
De belegering der stad was den 27en Mei met het bezetten der omliggende schansen door de Spanjaarden begonnen en in het begin van Augustus was er nog niet de minste hoop op ontzet. Den 3en dier maand trachtten eindelijk de Hollanders door middel van het doorsteken der dijken de stad onder water te zetten en daardoor het Spaansche leger te verdrijven. Maar de wind was ongunstig en wilde het water niet tot onder de muren opdrijven.
Nu begon een deel der belegerden de moed te ontzinken, en inderdaad scheen ook alle hoop op uitredding vervlogen. De prins had beloofd de stad binnen acht dagen te hulp te komen, doch hoe zou hij die naderen als het water steeds bleef weigeren te wassen, en daarbij, was het niet te vreezen dat, zoo hij eindelijk kwam, het grootste deel der bevolking reeds zou bezweken zijn? Tot overmaat van ramp werd de prins plotseling ziek en was gedurende drie weken buiten staat, het minste voor de arme Leidenaars te doen, wier nood intusschen met den dag hooger klom.
De belegeraar bood hun, mits zij de stad overgaven, volkomen vergiffenis aan, waarvan zelfs de bevelhebber Bronkhorst en Van de Werf niet uitgesloten zouden zijn, en de vroedschap der stad had wel ooren naar dat voorstel, evenals drie van de vier burgemeesters. Doch Van de Werf, de voorzittende burgemeester, wilde van geene onderwerping hooren en hield onverzettelijk stand tegenover de ontevredenen en hopeloozen, die er op aandrongen dat hij de stad zou overgeven. Eenmaal legde men het lijk van een der uitgehongerden voor des burgemeesters deur om hem door dit bedroevende schouwspel tot wankelen te brengen; een andermaal kwamen de uitgemergelde burgers onder bedreigingen om brood schreeuwen; maar niets kon den vastberaden man afbrengen van hetgeen hij zijn plicht achtte: zijn eed te houden aan den Prins, dat hij de stad voor dezen bewaren zou. Op het geroep: ‘Wij sterven van honger: geef ons eten!’ antwoordde hij: ‘Eet mij dan op; ik kan u niets anders geven.’
De Spanjaarden waren er zoo zeker van dat Leiden in hunne handen zou vallen, dat zij zeiden: ‘Eerder zal men de sterren van den hemel halen, dan Leiden uit onze macht.’ Doch eindelijk daagde er voor de uitgeputte Leidenaars redding op: de Prins was inmiddels hersteld, de wind was gedraaid en joeg het water tot onder de muren der stad. Thans kon de vloot van platboomde vaartuigen, welke de Prins met de grootste inspanning bijeengebracht had, de stad naderen; na eenige schermutselingen, half in het water, half op het land gevoerd, werden de Spanjaarden uit hunne verschansingen verdreven, en thans kon men de Leidenaars van de levensmiddelen voorzien, die men in goede hoeveelheid had meegebracht.
Leiden was ontzet, de volharding der burgerij, maar vooral van Van de Werf schitterend beloond. Onbeschrijfelijk was de geestdrift, waarmede den 1en October de eerste binnenkomende schepen begroet werden; de uitgehongerden wierpen zich als razend op den aangevoerden leeftocht en menige onvoorzichtige moest zijne gulzigheid met den dood bekoopen. Den volgenden dag kwam de Prins binnen Leiden en beloofde de burgerij, als eene belooning voor haar moed en trouw, de spoedige oprichting eener universiteit, die den 8en Februari 1575 met groote plechtigheid ingewijd werd.
Van de Werf had voorloopig weinig voldoening van de standvastigheid en de trouw, waarmede hij de stad voor den Prins behouden had: wegens de veranderingen, die deze onmiddellijk in de stedelijke regeering maakte - hij verminderde o.a. de vroedschap van 40 op 28 leden - en waarmede Van de Werf zich niet kon vereenigen, zag de edele man zich genoodzaakt zijn ontslag als burgemeester te nemen, wat voorzeker voor zijn open en onafhankelijk karakter getuigt.
Dat hij echter bij voortduring het vertrouwen zijner medeburgers heeft mogen genieten, kan hieruit blijken, dat hij later nog tienmaal het burgemeestersambt bekleed heeft, terwijl de stedelijke regeering hem steeds bij voorkeur met die functies en zendingen vereerde, waarvoor een onbeperkt vertrouwen vereischt werd. Toen in 1585 tot de oprichting van het college der Gecommitteerde Raden besloten was, werd Van de Werf al aanstonds tot lid van dit lichaam benoemd en in 1587 wezen de Staten hem zelfs aan om met Prins Maurits naar Geertruidenberg te gaan, ten einde dien vorst met raad en daad bij te staan bij eene onderneming - een inval op vijandelijken bodem - die dan ook met den besten uitslag volvoerd werd.
Uit dit alles blijkt dat Van de Werf zijne vaderstad en het wassende gemeenebest der Vereenigde Nederlanden door zijne onwankelbare trouw, zijn moed en beleid gewichtige diensten bewezen heeft, en alles wat de geschiedenis omtrent hem heeft opgeteekend stempelt hem tot een rechtschapen, schrander, kloek en groothartig man, ten volle de hulde waardig, welke zijne vaderstad hem door de oprichting van een standbeeld heeft bewezen. Hij stierf in 1604 op 75jarigen leeftijd, en in 1661 stichtten zijne kleinkinderen hem een grafteeken in de Hooglandsche kerk te Leiden, terwijl later nog twee gedenkpenningen te zijner eer geslagen werden.
Onze gravure, naar eene photographie van J. Goedeljee te Leiden vervaardigd, stelt het standbeeld van Van der Werf voor, dat den 3en October 1884, den traditioneelen gedenkdag van Leidens ontzet, met groote plechtigheid onthuld is. Het fraaie bronzen beeld is door den heer Koelman te 's Gravenhage ontworpen, en bij de firma Enthoven aldaar gegoten, terwijl de beeldhouwer Venetie te Leiden er het voetstuk voor leverde. Dit voetstuk is met vier fraaie bas-reliefs versierd, waarvan het voorste eene episode voorstelt uit den heeten strijd, die om het bezit van Leiden gevoerd werd; het draagt de volgende oude spreuk tot onderschrift:
Zoo lang wij hebben handen, ziet,
Om t' eten één, één om te vechten,
Zoo komen wij tot schande niet.
Een tweede tafereel stelt het oogenblik voor, waarop, na het ontzet der stad, de vloot met brood en haring komt binnengeloopen, en vertolkt de vreugde der Leidenaren aldus:
De twee andere bas-reliefs eindelijk vertoonen de dankzegging in de kerk voor de gelukkige uitredding en het trouw zweren aan den Prins.