van mijn eenig kind te bevestigen, mocht geen offer mij te zwaar zijn. Ik zocht geld en kostbaarheden bijeen en begaf mij naar de genoemde herberg om Mathias te bevredigen. Het was echter te laat, Mathias was spoorloos verdwenen. Dat hij echter zijne bedreiging was nagekomen, vernam ik eerst heden. De gezant vertoonde mij namelijk een brief, in welken een ongenoemde hem mededeelde, dat ik de zoon was van den scherprechter te B., dat ik overigens als een man van eer mijne afkomst wel niet zou verloochenen als er mij naar gevraagd werd, doch dat hij Z. Exc. toch aanraadde deze vraag te doen, eer hij zijne toestemming tot een huwelijk tusschen den jongen baron en Gertrude Berg gaf.
‘Wat er verder geschiedde, kunt gij wel denken. De gezant betreurde het zeer dat onder deze zoo geheel onverwachte gebeurtenissen, van de in 't vooruitzicht zijnde verloving niets komen kon. Zijn zoon zou nog heden naar Duitschland terugkeeren, om u en mij het onaangename van eene toevallige ontmoeting te besparen! ik koude mij overigens van zijne warme deelneming verzekerd houden en hij verzocht u eveneens zijne achting te betuigen.
‘Gedurende de laatste woorden had ik mij nog slechts met moeite staande gehouden; nu mijn vader geëindigd had, zonk ik echter ineen. Ik kreeg eene hevige ziekte, uit welke ik slechts langzaam herstelde. Met eene treffende zelfopoffering was mijn vader gedurende den tijd, dat ik in het ergste gevaar verkeerde, niet van mijn bed geweken; hij was het ook die mij geleidde, toen ik voor het eerst weder in de lucht mocht gaan. Ik was zeer veranderd, zoowel uiterlijk als innerlijk, mijne gedachten en gevoelens hadden alle jeugdige veerkracht verloren.
‘Mijn vader trok zich mijnen toestand sterk aan; hij meende dat eene verandering van woonplaats een heilzamen invloed op mij zou kunnen hebben en dat eene andere omgeving wellicht de herinnering aan de laatste treurige gebeurtenissen zou kunnen op den achtergrond dringen. Hij sprak er alzoo van, dat hij lang begeerte had gehad om zich te Rome metterwoon te gaan vestigen. Ik had er niets tegen om te gaan, want het was mij geheel onverschillig waar ik mij in 't vervolg zou ophouden, en daar zich juist eene goede gelegenheid voordeed om ons huis te Bern te verkoopen, zoo togen wij reeds in den Herfst naar het Zuiden.
‘Leo's naam werd nooit tusschen mijn vader en mij genoemd. Slechts eens, toen hij bij het inpakken onzer zaken, papieren zonder waarde uit zijne schrijftafel nam om ze in het haardvuur te verbranden, stak hij mij een geopenden brief toe en zegde: ‘Dit is een brief van den jongen baron Steffitz aan u. Hij werd gebracht in den tijd toen gij te ziek waart om hem te kunnen lezen.’ - Ik antwoordde: ‘Gij zult hem toch zeker wel gelezen hebben, zeg mij dus maar wat er instaat.’ - ‘Woorden,’ zegde mijn vader ‘flauwe uitingen van eigen smart, eeuwig aandenken en dergelijke ijdele woorden meer.’ - ‘Nu,’ zegde ik, eenen schijn van kalmte aannemende, ofschoon mijn arm hart pijnlijk beefde, ‘dan zullen wij den brief maar met uwe overige papieren zonder waarde verbranden. ‘Ik wierp den brief zelf in den haard. Helder flikkerde de vlam op en de eenige brief, die Leo Steffitz ooit aan mij richtte, was tot asch verbrand.
schippeken-vêren.
‘Indien wij een oord in de wereld hadden gezocht dat voor mijn door verdriet verslagen hart paste, zoo ware Rome daar wel 't best toe geschikt geweest; die stad, met hare graven en herinneringen aan een gelukkiger verleden, de stad die vroeger de wereld beheerschte en nu nog door de vervallene gedenkteekens harer grootheid belangstelling verdient, - Rome zelf, met zijne ruïnen en puinhoopen, geeft den indruk van eene door smart doorvlijmde ziel en in dit opzicht vinden allen, wier hart door leed is nedergedrukt, in de eeuwige stad eene zekere verwantschap en voelen zich door de somberheid, die er heerscht, aangetrokken. Gelukkige en vroolijke menschen zullen zich zeker nooit lang te Rome ophouden; zij bezichtigen er alleen de merkwaardigheden van en trekken dan naar Napels, waar de hemel hun toelacht en de menschen de Tarentella dansen, waar de Vesuvius vuur spuwt, en vurige wijn uit zijne asch laat groeien.
Voor mijnen vader en mij was Rome eene zeer geschikte woonplaats. Wij hadden nabij het Corso in de via San Petro eene gemakkelijke woning gehuurd en leidden daar werkelijk een genoeglijk stil leven. Wij hielden met niemand omgang; ik teekende veel en oefende mij ieverig in vreemde talen, terwijl mijn vader zijne kennis in de natuurkunde meer en meer trachtte uit te breiden. De zomermaanden brachten wij in het Albanesche gebergte door, en dit was de eenige afwisseling in onze levenswijze. De jaren wisselden elkander af; mijne jeugd ging voorbij; doch wij waren in elkanders bijzijn en ik kende geen anderen wensch meer, dan dien, dat ik nimmer van mijnen vader mocht gescheiden worden.
‘Gedurende ons gewoon oponthoud te Albano, bevond zich in zekeren Zomer zeer dikwijls een Deensch schilder in ons gezelschap, die mij veel opmerkzaamheid bewees. Hij was het ook, die het portret van mijnen vader schilderde, dat in mijn kabinet hangt. Frederik Hoenbeck werd mij een dierbaar vriend; hij beminde mij echter met een warm hart en wenschte zeer met mij voor 't leven verbonden te worden. De eenige neiging, die ik echter ooit had gekoesterd voor een man, was verwoest en het scheen wel dat zich in dit opzicht geen warm gevoel meer in mijn hart liet kweeken. Ik gevoelde dat ik hem niet met die innige liefde, die de vrouw haren echtgenoot moet toedragen, kon beminnen en daarom besloot ik liever niet te trouwen. Hoenbeck keerde naar zijn vaderland terug en ik heb nooit meer iets van zijne verdere lotgevallen vernomen.
‘Toen ik dertig jaren oud was, trof mij de harde slag dat ik mijn vader moest verliezen, die in nog krachtigen mannelijken leeftijd, nadat hij slechts weinige dagen ziek was geweest, aan eene hersenontsteking overleed. Nu stond ik geheel op mij zelve, niet alleen in het groote Rome, maar in geheel de wijde, wijde wereld. Ik dacht te bezwijken onder mijn leed, eerst na een jaar kreeg ik weder zooveel vermogen over mij zelve, om met kalmte over mijne omstandigheden na te denken en plannen voor mijne toekomst te beramen.
‘Het verblijf in Rome had, sedert ik mijnen vader verloren had, niets aantrekkelijks meer voor mij. Ik begon te verlangen om mij meer in de natuur, in het vrije buitenleven te kunnen bewegen, en dacht aan het land waar ik mijne jeugdige jaren had doorgebracht, aan Zwitserland. De rotsen, de gletschers, het Alpengloeien, de trouwhartige bewoners, dit alles trad mij weder voor den geest en op 't laatst werd ik door heimwee naar mijne bergen heengetrokken. Het verheugde mij wezenlijk, dat er toch nog een gevoel dat mij aan het leven hechtte in mij opkwam en nog wel een gevoel, een wensch dien ik bevredigen kon; daarom besloot ik dan ook naar Zwitserland terug te keeren. Mijne zaken waren te Rome spoedig geschikt en ik trok naar mijne schoone Alpen. Eer ik mij echter in een harer dalen vestigde, besloot ik eene reis naar het Noorden van Duitschland en wel naar B., de geboorteplaats mijns vaders te maken. Met eene soort van kinderlijke vroomheid voelde ik mij getrokken naar de plaats waar mijn vader zijne kindschheid en jongelingsjaren zoo treurig had doorgebracht. Ik wilde het kleine scherprechtershuis zien, waar hij geboren was, en dat niet zooals Mathias vertelde, was verbrand, ik wilde in de straten wandelen, waar in men hem zoo menigmaal met scheldwoorden had vervolgd.
(Wordt vervolgd.)