Drie jonge gezellen reisden door 't gebergte en de overmoedigste van hen riep uit: ‘Rübezahl, kom af, bullebak! Als de stormwind raasde de geest door 't duistere dennenwoud en was van meening den armen jongen die zich zonder bedoeling over hem vroolijk had gemaakt te verworgen, toen hij in 't zelfde oogenblik bedacht dat zulk eene wraak groot opzien in 't land zou verwekken, alle wandelaars uit 't gebergte zou houden en hem zou beletten zijn spel met de menschen te drijven. Daarom liet hij hem met zijne makkers rustig hunnen weg gaan, met het voornemen hun dien moedwil later wel te betalen.
Bij het eerste zijpad scheidde de jonge man van zijn gezelschap en kwam voor dit maal heelshuids in Hirschberg aan. Maar zijn onzichtbare geleider was hem tot aan de herberg gevolgd om hem te gelegener tijd daar te vinden. Thans ging hij naar het gebergte terug en peinsde op wraak. Onderweg ontmoette hij een rijke jood die naar Hirschberg ging, en het kwam hem in den zin dezen tot zijn werktuig te gebruiken. Daartoe voegde hij zich bij hem in de gedaante van den jongen man die hem gefopt had en sprak vriendelijk met hem, voerde hem heimelijk op een zijweg en toen zij in het bosch kwamen, viel hij den Jood aan, wierp hem op den grond, knevelde hem en ontnam hem zijn valies waarin veel geld was. Nadat hij hem tot afscheid nog op eenige schoppen en vuistslagen had onthaald ging hij heen en liet den armen geplunderden Jood half dood liggen.
Toen deze zich eenigszins van den schrik hersteld had en weer tot bezinning kwam, begon hij te weeklagen en luid om hulp te roepen; want hij vreesde in deze eenzame wildernis te versmachten. Toen kwam een deftig bedaard man bij hem, die naar zijn uiterlijk te oordeelen een burger was van de naastbijgelegen stad, en vraagde hem wat hem scheelde en wie hem zoo gekneveld had, maakte zijne banden los en deed hem alles wat de barmhartige Samaritaan den man deed, die in de handen der roovers gevallen was. Daarna laafde hij hem met den heerlijken drank, dien hij bij zich droeg, bracht hem weer op den grooten weg en geleidde hem tot aan de deur der herberg in Hirschberg; daar gaf hij hem een weinig zakgeld en verliet hem. Hoe verstomde de Jood toen hij de kroeg binnentredende, zijn roover zag zitten zoo vrij en zoo wel als iemand zijn kan, die zich van geen kwaad bewust is. Hij zat bij eene flesch wijn en schertste en lachte met andere drinkebroers en naast hem lag dezelfde zak, waarin hij het valies had geborgen. De verwonderde Jood wist niet of hij zijne oogen gelooven kon, kroop in een hoek en ging met zich zelf te rade hoe hij weer in 't bezit van zijn eigendom komen zou. Het scheen hem onmogelijk zich in den persoon vergist te hebben, daarom draaide hij weer onbemerkt naar de deur en ging naar den rechter om den dief aan te klagen.
De justitie van Hirschberg stond toenmaals in den naam, dat zij snel en werkzaam was, om recht en gerechtigheid te handhaven, als er wat bij te halen viel; waar zij evenwel ex officio haren plicht vervulde ging zij even als elders den slakkengang.
De ervaren Israëliet was met den gewonen gang wel bekend en wees daarom de rechters al spoedig op 't blinkende corpus delicti, en dit schitterend uitzicht had spoedig een bevel tot gevangenneming ten gevolge. De gerechtsdienaars omringden het wijnhuis, grepen den onschuldigen misdadiger en voerden hem voor 't gerecht waar de wijze raad reeds vergaderd was.
‘Wie zijt gij?’ vroeg de ernstige schout, ‘en van waar komt gij?’
Onverschrokken en vrijmoedig antwoordde hij: ‘Ik ben een eerlijke kleermaker, Benedictus genaamd; ik kom van Liebenau en ben hier in 't werk bij mij meester.’
‘Hebt gij niet dezen jood in 't bosch verraderlijk aangevallen, geslagen, gebonden en van zijn goed beroofd?’
‘Ik heb dezen jood niet onder de oogen gehad, ik heb hem ook niet geslagen noch gebonden, noch zijn valies ontroofd; ik ben een eerlijk man en geen straatroover.’
‘Waarmee kunt ge uwe eerlijkheid bewijzen?’
‘Met mijne getuigschriften en met de getuigenis van mijn rein geweten.’
‘Toon ons uwe getuigschriften.’
Benedictus opende getroost zijnen reiszak, want hij wist wel dat er niets in was dan zijn eerlijk verkregen eigendom.
Doch toen hij hem uitpakte, zie! daar glinsterde als goud. De dienaars schoten haastig toe, en haalde het zware valies te voorschijn, dat de jood dadelijk voor zijn eigendom, de ductis de ducendis verklaarde. De arme jongen stond daar als van den donder getroffen en dacht van schrik te bezwijken, zijne lippen beefden, zijne knieën knikten en hij sprak geen woord. Het voorhoofd der rechters fronste zich en hun dreigend gebaar voorspelde hem eene gestrenge straf.
‘Welnu, booswicht,’ donderde de schout hem toe. ‘verstout gij u nog den roof te loochenen?’
‘Erbarming, gestrenge heer rechter,’ schreide de arme jongen op de knieën vallende en met beide handen in de hoogte. ‘Alle heiligen in den hemel roep ik tot getuigen, dat ik onschuldig ben aan den roof. Ik weet niet hoe het valies van den jood in mijn reiszak gekomen is: God weet het!’
‘Gij zijt overtuigd,’ voer de rechter voort; ‘het valies bewijst uwe misdaad genoeg, doe God en de overheid de eer en beken vrijwillig, eer de pijniger komt om u de bekentenis der waarheid af te persen.’
De beangste jongen kon slechts zijne onschuld getuigen; maar hij preekte voor doove ooren; men hield hem voor een hardnekkigen gauwdief, die zich slechts van de strop wilde liegen. Meester Hamer, de vreeselijke pijniger, werd geroepen om door de stalen argumenten zijner welsprekendheid hem te bewegen ‘God en de overheid de eer aan te doen’ en zich zelf aan de galg te helpen.
Thans verliet den armen jongen de standvastigheid van 't goed geweten; hij beefde terug voor de pijnen die hem wachtten. Toen de pijniger gereed stond hem de duimschroeven aan te doen, bedacht hij dat deze operatie hem ongeschikt maken zou om ooit weer de naald te hanteeren, en het was beter, dacht hij, op eenmaal van de marteling af te komen dan zijn leven lang een bedorven man te zijn. Hij bekende dan ook de misdaad, waarvan hij niets wist.
Het krimineele proces werd nu brevi manu afgedaan, en de misdadiger oogenblikkelijk tot de strop veroordeeld, welk vonnis om kosten en moeite te sparen den volgenden dag reeds zou uitgevoerd worden.
Alle toeschouwers vonden het vonnis van den hoogwijzen magistraat recht en billijk; maar niet een schonk hen meer bijval dan de barmhartige Samaritaan, die mede in de gerechtszaal gedrongen was en niet ophield de gerechtigheid van de Hirschberger heeren hoog te roemen; en inderdaad had ook niemand meer aandeel in de zaak dan deze menschenvriend, die met onzichtbare hand het valies van den jood in den zak des kleermakers verborgen had en niemand anders dan Rübezahl zelf was. Reeds vroeg in den volgenden morgen loerde hij bij de gerechtsplaats in ravengestalte op de lijkbaar, die het offer zijner wraak zou wegdragen en reeds ontwaakte in hem de raventrek om den doode de oogen uit te pikken; maar ditmaal wachtte hij vergeefs.
De vrome ordebroeder, die den veroordeelde ter dood bereiden moest, vond in den onwetenden Benedictus zulk een ongeleerden botterik dat het hem onmogelijk scheen in zoo korten tijd, als hem tot het bekeeringswerk verleend werd, iets goeds te kunnen daarstellen: hij vroeg derhalve den magistraat om een uitstel van drie dagen, waartoe hij de rechters slechts met moeite kon overhalen.
Als Rübezahl daarvan hoorde, vloog hij naar het bosch om daar den tijd van de strafuitvoering af te wachten.
(Wordt vervolgd.)