werden. Indien Dublijn zijnen plicht doet, zal alles wel gaan. Nu ga ik ons ontbijt in het Greamesh-gasthof bestellen. Het spreekt van zelf dat wij u, bij de minste kramp, van vergiftiging beschuldigen, en Sackville in honderd duizend millioen stukskens in de lucht laten springen. Alles is voorzien, scheriff, alles, zelfs de vergiftiging.
‘Vrees niet, mijnheer....’
‘Vrees! kom, kom! 't is Dublijn, dat vreezen moet. Vrees! ik moet er mee lachen.... Sinds onze geboorte, op den Indiaan, brengen wij ons leven door met sterven; ik heb den dood wel zes, zeven keeren gezien, gelijk ik u zie.
‘Maar, mijnheer,’ zei de scheriff, met eene zachte, overredende stem, ‘laat toch zulk een schrikkelijk opzet varen, zulk....’
‘Scheriff, geen woord meer, of ik doe een teeken en wij springen over de wolken heen.’
En zich vervolgens tot de omstaanders keerende, voegde hij er bij:
‘Mijne heeren, ik gebied u achteruit te gaan, ik verlang naar lucht; laat mij alleen.
In eenen oogwenk, was de menigte evenals de scheriff verdwenen.
Celestijn zag met zelfbehagen naar het uitwerksel, dat zijne woorden te weeg gebracht hadden op het Dublijnsche volk. Met statigen tred begaf hij zich naar het Greamesh-gasthof en vroeg er gebiedend naar een morgenmaal.
Alle bedienden, groote en kleine, beijverden zich onzen Franschman te spijzen; men diende hem wel dertig gerechten voor op eene tafel, en aan wijn, liet men het ook niet ontbreken. Toen hij aan zijnen eetlust voldaan had, deed hij eene keus tusschen de nog onaangeroerde spijzen, plaatste het gekozene in eenen korf, en gebood eenen der knechten het overgeblevene aan de armen uit te deelen, die voor den ingang stonden.
Celestijn keerde naar zijnen makker terug, en trad de kamer eerst binnen na volgens de overeengekomene wijze op de deur geklopt te hebben, terwijl Xaveer zijne lont nader bij het kruitvat hield. De deur goed achter zich gesloten hebbende, plaatste Celestijn zijnen voorraad op de tafel, en zich neerzettende, riep hij uit:
‘Xaveer, jongen, alles gaat wonderwel; Dublijn is overwonnen.... Ho! wat een lekker ontbijt heb ik daar in het gastof gehad! wat een wijn! Kom, ontbijt gij nu, mijn vriend; ik heb ons middagmaal besteld tegen zes uur.’
‘En de scheriff? de scheriff?’ vroeg Xaveer, terwijl hij eene groote worst aan stukken sneed.
‘De scheriff is bang; hij kent ons, heel Dublijn kent ons, Xaveer, men weet, dat wij de mannen zijn om uit te doen wat wij gezegd hebben. De gerechtsdienaren loopen vol onrust door de stad, zij zoeken een middel maar vinden er geen. In het terugkomen naar hier, heb ik eenen heer ontmoet, die mij beleefdelijk groette, en daarna, met de uiterste welwillendheid zei:
‘Vergeet in Gods naam niet, om vijf uur naar uwe kamer terug te keeren.’
‘Wat kan u dat maken,’ vroeg ik.
‘Ik ben Rijkaart Schwab, uw gebuur.’
‘Ik begrijp,’ antwoordde ik; ‘gij kunt gerust zijn, ik zal mij wijs gedragen; doch zorg, dat Dublijn zich ook wijs gedrage!’
En mijnheer Schwab heeft mij daarvan verzekerd.
‘Wel, als Dublijn niet wijs is, zenden wij het wandelen in de maan.’
‘Dat spreekt van zelf, Xaveer; maar ik ben waarlijk verrukt over het leven, dat wij gaan leiden. Ik heb honderd ontwerpen in het hoofd.... Ik ga vooreerst de dochter van Rijkaart Schwab ten huwelijk vragen.’
‘Maar, Celestijn!....
het rapenburg te leiden, vóór de ramp van 1807, naar f.a. milatz.
‘En u bezorg ik tegelijkertijd eene vrouw; ik geef u de dochter van M. Greamesh, een allerliefst meisje, met twaalf duizend pond sterling bruidschat.’
‘Ja, maar wat maakt ons al dat geld, Celestijn? zoo wij hier opgesloten moeten blijven.’
‘Ei, ei! wie kent de toekomst? Laat ons maar nemen wat wij krijgen kunnen. Morgen vraag ik miss Schwab voor mij, en miss Greamesh voor u....’
‘En indien men weigert....’
‘Dan springen wij.... dat is ons antwoord op alles ... Wij kunnen toch maar eens springen. Morgen doe ik hier twee kamers stoffeeren, door de beste behangers van Dublijn; want wij kunnen hier zóó niet blijven zitten. Wij zullen twee prachtige bruiloftsfeesten hebben....’
‘Waar dan?’
‘Waar? Bij Greamesh; in de schoonste zalen, die men vinden kan. Gij trouwt eerst, en dan ik, want er moet altijd iemand bij onzen vuurberg blijven. Wij noodigen al het groot volk van Dublijn op ons huwelijk, dat minstens honderd duizend frank moet kosten.’
‘En wie zal dat betalen?’
‘Wel, dat is toch klaar! Schwab en Greamesh, onze schoonvaders, zullen betalen.’
‘Begrepen, Celestijn; maar hoe zal dat alles eindigen.’
‘Wie weet? 't Zal misschien niet eindigen; doch dat let niet, want ik ben van zins mij als burgemeester te doen uitroepen, en u ook zoo al iets.’
Deze samenspraak werd onderbroken door een groot gerucht van muziek. Celestijn verliet de kamer, sloot de deur weer met de noodige voorzorgen, en trad de straat op, waar hij zijnen gebuur Schwab tegenkwam.
‘Wat is dat?’ vroeg hem Celestijn.
‘Dat is het koninklijke muziekgenootschap ‘Apollo.’
‘En waar gaat het naar toe?’
‘Naar de Town-Hall.’
‘Wat gaat het daar uitrichten, dat helsch muziek?’
‘De Schepping van Haendel begeleiden, die daar door drie honderd koristen zal gezongen worden.’
‘Mijnheer Schwab, ga hen zeggen, dat ik gaarne muziek hoor, en dat ik dezen avond, voor zonnenondergang, de Schepping, hier onder onze vensters wil uitgevoerd hebben.’
‘Kapitein,’ antwoordde Schwab, ‘wij zullen trachten u te voldoen....’
‘Hoe, gij aarzelt?’
‘Neen, neen, niets is gemakkelijker dan dat; ik ga den scheriff spreken. Gij zult het verlangde hebben.’
Celestijn klom weer naar de kamer, en maakte Xaveer bekend met de uitvoering, die 's avonds onder hunne vensters zou plaats hebben.
‘Dat zal iets zijn! Xaveer, zeide hij, als we die heeren hier zullen zien spelen.’
En terzeltdertijd plaatste hij zich bij het venster.
Een half uur later, kwam M. Schwab aan het hoofd der muzikanten de straat in. Deze plaatsten zich voor het huis door de Franschen bewoond, en begonnen. Een zacht spel diende tot inleiding; daarna speelde ieder kunstenaar afzonderlijk zijn geliefd stuk, met die eigenaardigheid, welke den Engelschman kenteekent. Haendel's Schepping besloot het toonfeest op eene waardige wijze.
Celestijn bedankte muzikanten en zangers, van uit het venster, en, in zijne vorstelijke vrijgevigheid gebood hij Greamesh hen te laven.
Greamesh gehoorzaamde; maar men kon duidelijk aan hem zien, dat hij wanhoopte.
Een onweder verhaastte het vallen der duisternis, en toen het gansch donker was, waagde Celestijn uit te gaan, om incognito de gesprekken af te luisteren, die er zooal over hen zouden gehouden worden. Er was veel volk in Phoenix-Park. De zeeman sloop door de menigte heen, en zijne nieuwsgierigheid werd ten volle bevredigd. Men sprak van niets anders dan van het beleg van Dublijn door de twee Fransche zeelieden.
Bedienden van het Post-Office, werkbazen van Rijkaart Schwab, bezoekers van het Greameshgasthof, die allen meer dan de andere burgers met de zaak bekend waren, deden zich opmerken door de hevigheid hunner bewoordingen.
‘Het is onredelijk,’ sprak men ergens, ‘dat eenige rijke lieden voor de gansche stad moeten betalen. Zie nu, die gekheid van dat muziek kost Greamesh weer al twee honderd pond.’
Op eene andere plaats zeide men:
‘Als dat zoo voortgaat, zijn Greamesh en Schwab op drie dagen doodarm.’
‘Dat is zeker.’
‘Ja, maar wat is er aan te doen?’
‘Men heeft er het staatsbestuur kennis van gegeven.’
‘Wat zal dat helpen? De staat kan daar niets aan doen, zoo min als ons gemeentebestuur!’
‘Men zal soldaten zenden.’
‘Ei! zij lachen met de soldaten.’