Het Rapenburg te Leiden vóór de ramp van 1807.
De meeste onzer hebben wel eens de ramp van Leiden hooren vermelden, doch aan weinigen zijn de bijzonderheden van dit ontzettend ongeluk bekend. Den 22e Februari van het jaar 1807 werd een der uitgestrektste en schoonste kwartieren der Hollandsche universiteit-stad op eene verschrikkelijke wijze verwoest door het springen van een zwaargeladen buskruitschip, en het zal onzen lezers gewis niet onwelkom zijn eens eene afbeelding te zien van de plaats der ramp, zooals die er uitzag even vóór de ontploffing haar in eenen puinhoop veranderde.
Onze gravure is eene trouwe weergeving van de teekening, welke onmiddellijk na de ramp, zooveel mogelijk naar de natuur en overigens volgens echte en nauwkeurige berichten en afbeeldingen door den vermaarden teekenaar F.A. Milatz vervaardigd, door F. Diterick in koper gegraveerd en ‘met goedkeuring van den Ed. Achtbaren Magistraat te Leiden’ uitgegeven werd. Zij vertoont ons het Rapenburg van vóór 1807, gezien van de brug aan de zuidzijde. Het is een recht schilderachtig Hollandsch stadsgezicht, zooals er op het oogenblik bij onze naburen maar weinige meer worden aangetroffen; want de moderne niveleerwoede heeft ook daar geene genade voor de stoepen en hekken, de pothuizen en uitstekjes, die vroeger den aanblik der Hollandsche straten zulk eene levendigheid bijzetten. Het moet intusschen gezegd worden dat Leiden onder dit opzicht bij vele harer zustersteden nog gunstig afsteekt en menig hoekje bewaard heeft, dat heel wat voor heeft boven de eentonige huizenrijen op de rechtlijnige, doodsche ‘trottoirs of verhoogde voetpaden,’ die vooral aan de nieuwere gedeelten onzer Belgische steden dikwijls zulk een voorkomen van vervelende deftigheid geven.
Al de gebouwen, op de plaat afgebeeld, werden bij de ontploffing, die geen enkel huis in de stad ongedeerd liet, getroffen; en alleen de sterke toren der Lodewijkskerk, de oude Saaihal, werd gespaard, ofschoon het gebouw zelf schromelijk gehavend werd.
De personen, welke op de gravure voorkomen, zijn die welke zich tijdens de ontploffing op de plaats des onheils bevonden en meest onverhoeds door den dood werden verrast. Zoo ziet men onder de Nieuwesteegsbrug een knecht varen van den heer Koppenschaar, die het gevaar ontkomen is. De vrouw met het kind op den arm en een ander kind aan de hand, die juist de brug wil opgaan, is dezelfde, die later dood in de Bogaardsteeg gevonden werd met het kind nog in den eenen arm vastgekneld, terwijl de andere arm het mandje en de hand nog een sleutel omklemde.
Niet ver van haar gaat de jeugdige Maria Jacoba Opstal, die haar oom ging bezoeken, voor wiens huis men eene jacht ziet liggen, waarmede zijne dochter met haren echtgenoot en haar kind pas uit Den Haag gekomen was. Het zou dien dag feest zijn voor de familie, maar helaas! nauwelijks was het meisje het huis van haren oom binnengetreden of de schrikkelijke uitbarsting volgde en doodde haar met tien der huisgenooten.
In het verschiet ziet men den hoogleeraar Luzac naar de woning gaan van zijnen vriend, den natuurkundige Bonnet; hij liep den dood tegen, toen reeds de echtgenoote zijns vriends was omgekomen, en terwijl de hoogleeraar Kluit met zijne vrouw on der de puinen hunner woning met den dood worstelden, dien zij niet mochten ontkomen. Op deze hoogte moet zich ook de dochter bevonden hebben van den jood Andries, welke aan dit huis met eenige goederen op zicht gezonden was.
Aan de noordzijde van het Rapenburg, nagenoeg vlak voor de woningen van den hoogleeraar Rau en den predikant Broes, ligt het noodlottige schip, met 37000 pond buskruit geladen, dat de oorzaak zou worden van de vreeselijke uitbarsting. Op het dek staat een veertienjarige jongen, die naar men meent op dat oogenblik alleen aan boord was. Zoo getuigde althans Jan Overduin, die achter het kruitschip met zijne schuit lag te baggeren, schoon hij zich voor het overige niets wist te herinneren, daar hij zelf bij de uitbarsting in het water geslagen en aan de overzijde der gracht weer op den kant geworpen werd.
Op den stoep van het hoekhuis bij de Lange Brug staat eene vrouw met een kind op den arm; dit is de echtgenoote van den onderwijzer der school van het Nut. Terwijl de laatste in zijne school bezig was, zag de ongelukkige vrouw zich eenklaps met steenen, glasscherven en stukken hout overdekt, het kind uit haren arm gerukt en onder eenen boom verpletterd, en hare woning ingestort. Een groot gedeelte van het schoolvertrek was met den onderwijzer en een aantal leerlingen naar beneden gezakt, en een en zestig personen zagen zich hier plotseling onder het puin bedolven, waaruit er twaalf levenloos zouden worden opgehaald.
Doch genoeg van al die droevige herinneringen; het tooneel van Leidens ramp laat zich eer gevoelen dan beschrijven. Wie zich een denkbeeld wil maken van de vreeselijke verwoesting, die een der schoonste gedeelten van Leiden in een jammerlijken puinhoop herschiep, beschouwe bij gelegenheid het tafereel dat daarvan onmiddellijk na de ramp door den schilder Hanssen vervaardigd is en op het koninklijk museum te 's-Gravenhage berust. Lang bleef de plek eene akelige woestenij, doch de tegenwoordige Ruïne, een uitgestrekt plein, waarop zich thans het standbeeld van burgemeester Van der Werff verheft, herinnert alleen nog door den naam aan de verschrikkelijke ramp, en zal weldra, in een plantsoen herschapen, opnieuw een sieraad van Leiden worden, gelijk de verwoeste wijk indertijd met recht genoemd werd.