‘De opstand in Duitschland, ter afwerping van het Fransche juk, had op mij of mijne denkbeelden geen invloed, want mijne geheele ziel was toen ingenomen door de liefde voor een jong meisje, uwe onvergetelijke moeder. Elisabeth, de dochter van mijn huisheer, was zoo min eene schoonheid als eene fijn beschaafde dame, doch zij was een zeer goed en beminnelijk wezen, wier wederliefde mij onuitsprekelijk gelukkig maakte. Hare ouders gaven gaarne hunne toestemming tot ons huwelijk, ik kocht hun het kleine huis af, bouwde er nog twee bovenkamers op als eene woning voor mijne moeder en bleef toen met mijne jonge vrouw daar wonen. Toen gij, Gertrude, ons geboren werdt, had mijn geluk zijn toppunt bereikt. Ik wilde op den avond van den heugelijken dag uwer geboorte mijn heil gevoelen in Gods vrije natuur, en koos daartoe het schoonste punt dat er te vinden is, het terras van het oude slot. Daar bracht ik den laatsten gelukkigen avond in mijn leven door. Zou het voorgevoel dat het de laatste was, of wel de betooverend schoone omstreek de oorzaak zijn geweest, dat ik mij als aan die plek geboeid voelde?
‘Ik bevond mij nog op de plaats toen de avond reeds lang gevallen was en de heldere volle maan stond boven de vervallene muren van het oude slot. Zonderlinge schaduwen en lichtstrepen verspreidden zich over de heerlijke ruïne; als zilver schitterend braken zich de stralen van de maan in de hier en daar nog aanwezige kleine vensterruiten. Het schoon versierde front van 't Otto-Heinrich-gebouw lag helder verlicht voor mij, terwijl dat van Ruprecht geheel in duisternis was gehuld. Beneden in de stad was alles stil. Zonder eenig geruisch vlood de Necker over zijnen bruinen rotsgrond, tusschen de met groen struikgewas begroeide oevers door en verloor zich uit het gezicht tusschen de verwijderde bergen, welker vormen zich door den dunnen nevelsluier, waarin zij waren gehuld, moeielijk meer lieten onderscheiden. Van de torens der stad klonk het uur van middernacht, een nieuwe dag brak voor mij aan, een dag van geluk, zooals mijne niets kwaads vermoedende ziel hoopte. In huis gekomen zocht ik stil mijne legerstede op, doch de slaap wilde mij eerst tegen den morgenstond zijne weldadige rust verleenen. Mijn ontwaken was echter vreeselijk.
‘Er is daar een vreemde man die u wenscht te spreken.’ Met deze woorden trad des morgens de meid aan mijn bed. Ik kleedde mij haastig aan, doch ging eerst in de kamer, naast de mijne, welke Elisabeth's slaapkamer was. Zij sliep nu, doch had eenen onrustigen nacht gehad en zag er ook nog koortsig uit; dit maakte mij bezorgd, ik zette mij aan haar bed en vergat den wachtenden vreemdeling geheel, zoodat de meid er mij nogmaals aan kwam herinneren. Ik zegde haar, dat zij hem maar in mijne kamer zou laten, en trad die nu ook weder binnen. Wie beschrijft echter mijne verbazing! Mathias stond daar voor mij!
‘Ik deed mijn best om kalm te schijnen en vroeg hem wat de reden was, dat hij naar Heidelberg kwam en welk toeval hem mij daar had doen vinden. Mathias nam eene ootmoedige houding aan en verhaalde mij met veel omslag en misbaar dat in zijn huis te B. brand was ontstaan en dat het geheel was verwoest.
‘De middelen om het weder op te bouwen, hadden hem ontbroken en in die bange oorlogsjaren had hij ook niets kunnen verdienen. Toen had hij het plan opgevat om het land te verlaten en elders werk te zoeken; bedelende was hij Zuid-Duitschland doorgetrokken en had nu, terwijl hij te Heidelberg was, mij gisteren avond op mijne wandeling naar het slot gezien en herkend. Hij hoopte nu, dat ik hem wel voort zou helpen en hem eene goede som geld schenken, opdat hij zich naar Amerika mocht begeven om daar een stukje grond ter bebouwing te kunnen koopen. Van mij meende hij wel hulp te mogen verwachten in zijnen toestand, daar hij mijn vader lange jaren trouw gediend had en ook het geheim mijner afkomst hier in Heidelberg nog aan niemand had geopenbaard. Bij deze laatste woorden trof mij een loerende, scherpe blik uit zijn grijs, eenig oog, en zich uit zijne tot nu toe gebukte houding oprichtende, kwam hij eenige schreden naar mij toe.
‘Gij hebt mijne grootmoedigheid wat te hoog geschat, Mathias,’ voegde ik hem barsch toe, zonder te denken aan mijne in het zijvertrek rustende zieke vrouw, die als zij ontwaakte door de half geopende deur ons gesprek zou kunnen vernemen. ‘Ik begrijp niet waarop gij uw verlangen grondt om nog meer geld van mij te vorderen, nadat ik u zulk een aanzienlijk geschenk heb gedaan met het geheele geme belde huis en de gansche huishouding in B. Ga dus nu heen; ik heb geen tijd meer voor u.
‘O, de heer Berg zal wel tijd krijgen om mij aan te hooren,’ zeide hij met een boosaardigen lach, ‘wanneer ik hem zeg, dat ik mij ook wel te Heidelberg, waar het mij zeer goed bevalt, zou kunnen vestigen. Mijnheer Berg zou dan dagelijks het genoegen hebben mij te zien, en er van hooren spreken, dat ik hem reeds als jongeling gekend en menige grap met hem gehad heb in het huis van den scherprechter, zijn vader. Dan zal mijnheer Berg misschien wel geld voor mij hebben, opdat ik van hier weg en naar Amerika kan gaan, want de rijke, aanzienlijke heeren hebben wel eens niet gaarne, dat de menschen vernemen, dat zij geboren scherprechters zijn.’ -
‘Giftige slang,’ snauwde ik hem toe, ‘bezoedel mij niet langer met uwe woorden. Hier hebt gij 300 thaler en maak u nu zoo spoedig mogelijk van hier.’
‘Driehonderd thaler is wel wat weinig om mij in Amerika een fatsoenlijk leven te verzekeren,’ grijnsde hij mij toe. ‘Ik wil daar ginds niet gaan bedelen, en wellicht nogmaals scherprechtersknecht worden, neen, ik wil in het vervolg ook den heer spelen en mij een huisje inrichten gelijk dit is, en daartoe heb ik ten minste 3000 thaler noodig.
‘Mijne verontwaardiging deed mij voor het oogenblik geene woorden vinden om den onbeschaamden mensch te antwoorden; op eens meende ik in de andere kamer te hooren weenen en snikken, en de angst, dat mijne vrouw misschien ontwaakt was en ons gesprek had aangehoord, deed mij den schurk alles toegeven. Ik ging naar mijne schrijftafel, nam er 3000 thaler in papier uit, drukte ze Mathias in de hand en drong hem toen de deur uit, welke ik achter hem sloot. Ik spoedde mij nu naar Elisabeth heen; zij lag in de hevigste krampen.
(Wordt vervolgd.)